| |
| |
| |
Brusselsche dietetiek
Brussel, 15 Augustus.
Gij weet evengoed als ik - hetgeen wil zeggen, dat ik er niet meer van weet dan gij, - gij weet, dat Skandinaafsche socialisten onlangs, via Duitschland, Brussel hebben bezocht. Te Brussel moeten zij allerlei aangename indrukken hebben opgedaan, waaronder in de eerste plaats gustatieve. In Brussel eet men tegenwoordig heelemaal niet slecht, hebben zij verklaard; heel wat beter zelfs dan, bijvoorbeeld, te Berlijn. Dat vleiend oordeel over de Brusselsche oorlogskeuken, is niet louter-Skandinavisch: enkele weken geleden had ik het genoegen hier in een restaurant te dineeren met neutrale journalisten, dagbladcorrespondenten wier gewoon verblijf Berlijn is, en ook dezen verwonderden er zich over, dat men nog zooveel, en in zulken overvloed, krijgen kon, wat in de Duitsche hoofdstad heel wat schaarscher, laat staan duurder was. En ik-zelf, die sedert den oorlog had afgezien van dineetjes in restaurants, ik moet bekennen, dat ik wel wat verwonderd was over het aantal en de verscheidenheid der schotels, en zelfs over de betrekkelijke geringheid der prijzen. Verwondering, die trouwens bij wat redeneering niet lang duurde: Brussel is, behalve een bezettingsstad, waar heel wat officieren verblijven, ook een ontspanningsstad voor officieren, die hier van het front komen uitblazen; het brengt een status meê, waar zij, die een huishouden recht hebben te houden en weten wat dit in dezen tijd beteekent, slechts een zwak vermoeden van hebben. Zijn de goede Brusselsche restaurants zooveel beter voorzien en in verhouding goedkooper dan
| |
| |
de Berlijnsche, dan wil dit nog geenszins zeggen, dat de bevolking, die niet in restaurants eet, in weelde zwelgt, of zelfs, dat zij het beter hebben zou dan die van Duitschland. Den buitenlanders, hoe neutraal ook, en hoe vriendelijk gezind, ontbreekt het dus aan het noodige vergelijkingsmateriaal tot een volledig oordeel; de vergelijkingstermen zijn niet gelijksoortig; en ik vermoed, dat er te Berlijn gelegenheden bestaan, die de kleine Brusselsche burger, mits van geld voorzien, voor een bijhuis van het paradijs houden zou.
Maar hier wil ik het vandaag niet over hebben: bij mij is de vraag gerezen: wat hebben, bij allen overvloed, die Skandinaven in Brussel moeten ontberen? Wat hebben zij, met andere woorden, hier niet gegeten? Want het is een feit, een verschijnsel van onzen bezettingstijd: behalve de duurte en de schaarschte, die zich over zoogoed als alle levensmiddelen uitstrekken, ondergaat onze diëtetiek nu en dan wijzigingen, die, voor enkelen hinderlijk, dan toch tot de verscheidenheid van de spijskaart, tot zelfs in de best-voorziene eethuizen, ten zeerste bijdraagt. - Mijne vraag is dus: wat kan Brussel thans aan reizigers bieden, - of beter: niet bieden?
Daar is dan eerst de kalverenquaestie. Het is vandaag juist een maand geleden, dat kalveren bij onze voeding uitgeschakeld werden; sedert 15 Juli kennen wij den smaak van kalfsvleesch niet meer. - Hier gaat het niet om bedeelen, zooals onlangs met de suiker, of om achterhouden, zooals verleden winter met de aardappelen: hier gaat het alleen om prophylaxie tegen hongersnood. Onze veestapel is, om allerlei redenen, die ik u gissen laat, omdat ik ze u niet met stiptheid en de noodige bewijzen op kan ge- | |
| |
ven, onze veestapel dus is, naar het schijnt, in dergelijke mate geslonken, dat hij de zorg heeft gewekt van wie hem onder zijne hoede heeft. Men vond er op, dat het beste middel om koeien en stieren aan te kweeken nog was, het dooden van kalveren te voorkomen. En men verbood eenvoudig, dat deze nog zouden worden geslacht, tenzij de kalveren hun genus onwaardig waren, als zijnde niet geschikt voor de voortplanting van het ras, of aldus gevormd, dat zij niet langer voldoen aan eene gezonde kalveren-aesthetica. 't Gevolg was, dat van tien tot vijftien Juli het kalfsvleesch aan duizelingwekkend-lage prijzen ging en zelfs de mindere luyden er zich tot een laatsten troost zat aan eten konden. Waarna het kalf van markt en spijskaart verdween. Misschien vindt de reiziger het nog verdwaald op deze of gene gasttafel; heeft hij echter deze regelen onder zijne oogen gehad, dan raadt gij wel, dat hij het met iets als walg afwijst: men moet laag gezonken zijn om zich te voeden met dieren, die mismaakt zijn of voor de reproductie onbekwaam. Het belet niet, dat de Brusselaar zich bij het kalfsverbod dubbel gespeend voelt, eerst van kalfsvleesch als zulkdanig, ten tweede van wat als minder-edele deelen van het dier - kop, tong, lever, nieren - niet door den gewonen slager, maar in ‘triperies’ of penserijen verkocht werd: dan toch ook vleesch, en niet onder het minstlekkere, en dat veel minder kostte dan gebraad of cotelet. In dezen zin trof het verbod, hoe
goed bedoeld ook, en hoe noodig, vooral de mindere beurzen: die penshuizen waren voor velen, in tijden, dat het vleesch tot twaalf frank het kilo gaat, eene uitkomst. Helaas, ook dit is nu voorbij!
Het is niet het eenige. Sedert geruimen tijd was een
| |
| |
deel der Brusselsche bevolking in ruime mate ichtyophagisch geworden. Altijd vanwege de duurte en de mindere hoedanigheid van vleesch, waren vele gezinnen er toe overgegaan, zich twee-driemaal in de week met visch te voeden: eene niet te misprijzen afwisseling. Ook dit is nu echter sedert enkele weken onmogelijk geworden. En wel om deze reden: die visch moest uit Holland komen. Hier dus geen quaestie van bedeeling of van achterhouding of van voorzorg: een quaestie van invoer. Waarom nu sedert geruimen tijd die invoer van versche zeevisch stop is gezet: ik vermoed, dat gij het beter weet dan ik. Het belet niet, dat wij er onder lijden: dierlijk voedsel wordt schaarscher en schaarscher, en dat wordt wel bedenkelijk.
Ook vetaardig voedsel. Terwijl reuzel weinig te krijgen is, maken wij weer maar eens een botercrisis door. Hier ligt de reden van een verschijnsel, dat wij sedert twee jaar telkens weer zien opduiken: zoodra reglementeering der prijzen vanwege de gewinzucht der kooplui noodig wordt, ziet men de getroffen waren van de markt verdwijnen. Boter ging tot dolle prijzen: van hooger hand zag men zich genoopt, prijzen vast te stellen, die waarlijk nog hoog genoeg waren, en verkoopverbod uit te vaardigen tegen al wie niet van het ambacht was. De ‘Ligue des marchands et producteurs du Brabant’ trad den maatregel bij, en nam zelfs op zich er politie over uit te oefenen. Het belet niet, dat er gisteren en vandaag geen kilo boter in heel Brussel te koop was, en dit nog lang kan duren, vermits de bestaande voorraden best kunnen ingemaakt worden tot op het oogenblik, dat men ze aan smeekende huisvrouwen tegen ongehoorde sommen verkoopen zal. Dat het weer de mindergegoeden zijn, die het meeste lijden, spreekt vanzelf.
| |
| |
Intusschen zien de boterwinkels der stad er als sterfhuizen uit; deur en blinden dicht, en het bordje: ‘geen boter, pas de beurre’, en niet zelden, ook ‘keine Butter’, want ook de Duitschers lijden onder de levensvoorwaarden eener bezette stad.
Hebben wij geen boter, dan hebben wij toch brood; dat brood heeft zelf ook een wijziging ondergaan, en daarom verdient het deze vermelding in de tegenwoordige diëtetiek van België's hoofdstad. Van bruin en dikwijls slecht, is het voor velen wit en doorgaans goed geworden. Officieel is het wel te verstaan bij het oude gebleven. Maar nooit heeft het officieele in België een lang leven gehad, als het niet volkomen overeen stemde met den volkszin, en het Duitsche bestuur heeft herhaald ondervonden, dat daar maar weinig aan te veranderen is. - Wij krijgen dus bruin brood, maar er bestaan twee middelen om aan wittebrood te geraken. Het eerste is: ziek worden. En denk nu niet, dat daar heldenmoed toe noodig is; eene slechte maag is voldoende, en in de tegenwoordige voedingswaarden is dat niet moeilijk. Gij hebt dus eene slechte maag (en wie heeft daar geen voldoende verbeelding toe?); gij laat het vaststellen door een goedwillig dokter, die meent, dat wittebrood voor u hoogst-gewenscht zou zijn, en het op een papiertje schrijft; met dat papiertje gaat gij naar een zeker lokaal, waar men u meer of minder onderzoekt; en aldus krijgt gij geregeld wit brood thuis gebracht, dat niet duurder, en veel smakelijker dan bruin brood is. - Er is een ander middel: te gaan wonen in ééne der voorsteden, die door het bekende ‘Comité-Fleskens’ bediend worden. Door tusschenkomst van dit weldadig Nederlandsch comité, dat enorme diensten bewijst, kan heel de provincie Brabant geregeld
| |
| |
Hollandsch wit brood krijgen, en zoo daar gemeenten zijn, die van de geboden gelegenheid geen gebruik maken, dan is dat zeker de schuld niet van bedoeld comité. Gelukkig wordt er wel gebruik van gemaakt, en steeds ruimer. Onze volksvoeding komt het zeer ten goede als men bedenkt, dat het Nationale voedingscomité in de meeste landelijke gemeenten geen brood, maar meel verstrekt. Men moet dus zelf bakken of laten bakken, wat voor velen bezwaren heeft, en voor rationeele voeding in vele gevallen niet bevorderlijk is.
Dat wij voor den winter een algemeen-goede hoedanigheid van het brood verwachten mogen, kan afgeleid uit den oogst, dien men thans overal aan het pikken en binnenhalen is. Hoe het in het etappengebied gesteld is, kan ik moeilijk zeggen: ik heb nog geen machtiging ontvangen, er sedert mijn kortstondig en gevankelijk verblijf terug heen te gaan. Ik vrees echter, dat de oogst er minder-voordeelig zal zijn uitgevallen dan in Brabant. Men verbouwt er immers in hoofdzaak rogge, en die zal er, even goed als overal in ons land, veel door de aanhoudende regens van voor een paar maanden geleden hebben, zonder dat de Julizon nog veel kon verhelpen. Met de tarwe echter, de vrucht van Brabantschen bodem, staat het zeldzaam goed. Het is een heerlijk genot, thans door onze velden te wandelen, die, onder de kromme pikken, die zoevend de zuchtende aren vellen, geuren, oppermachtig, als warm koekebrood. Naast de roode tarwe staat de zijdig-blonde haver veel magerder. De suikerbiet daarentegen laat zich heerlijk aanzien. Gij weet tevens, dat ook het hooi goed uitgevallen is. En aldus hebt gij een overzicht van den toestand des landbouws in België: hij kon zeker slechter zijn.
| |
| |
Een dergelijke wandeling langs de velden leert u nog iets anders: zij herinnert er u aan, - nieuw bestanddeel in onze diëtiek - dat de intensieve fokkerij van konijnen een tijdstip van grooten bloei doormaakt: men zal een nieuw Grieksch woord moeten smeden om de voorkeur aan te duiden, die de bezette Belgen voor konijnenvleesch aan den dag zijn gaan leggen. Gezegende konijnenprolixiteit, hoe dankbaar kloppen voor u de Belgische harten, in dezen kalver- en vischloozen tijd! Maar ook: hoe weet gij de Belgische breinen te teisteren, die zich afvragen hoe zij aan voedsel moeten komen voor zoo talrijk en zoo kwistig, en ook zoo gulzig een broed! Gelukkig is het vacantie. Naar zee kan men niet, en om naar de Ardennen te gaan moet men veel meer geld dan vroeger hebben. De tijden zijn trouwens onzeker: men waagt zich niet gaarne ver van huis. En de omstreken van Brussel zijn immers prachtig. De Brusselaar-met-vacantie gaat dan ook die omstreken ontdekken. En hij oefent er het utile dulci bij uit. Van huis uit heeft hij natuurlijk de levensmiddelen medegenomen, die hem ook dezen dag het bestaan moeten verzekeren; hij draagt ze in een valies. Komt nu dit valies middenin den dag ledig aan menschelijk voedsel, dan wordt gedacht aan het konijn, vriend des menschen, die thuis in een hokje zit bij gebrek aan malsche weide, en zonder andere nooddruft dan wat aardappelschillen: het eenige, waar de huisvrouw over beschikt, wil zij geen groente koopen voor het konijn, dat haar aldus weldra de oogen uit het hoofd zou gaan kosten. Wat nu wordt gedaan. Onmiddellijk na het middagdutje gaat de heele familie, gewapend met de messen van het landelijk maal, op den buik liggen als kruipdieren. De linkerhand grijpt in het ruige gras der boschkanten, in de weeke krui- | |
| |
den van de meerschzoomen, en zelfs, helaas, in de stoffige netels, die maar al te dikwijls onderaan de hagen overvloedig zijn. De gewapende rechterhand nu snijdt toe: een geluid als van een grazend schaap.
Aldus wordt de gansche namiddag zonder groote vermoeienis doorgebracht. Is de vader een geleerde, dan geeft hij er zijne kinderen eene nuttige les in de botanica bij. De huismoeder, die tegen niets-doen moeilijk kan, vindt er een niet-onpoëtische bezigheid in. En aldus is iedereen tevreden, en niet het minst het konijn, dat zich 's avonds, op het oogenblik, dat het aan de dagelijksche portie ging wanhopen, zich den ganschen inhoud van den propvollen reiszak in het enge stadshokje met al de geuren van den geliefden buiten plengen ziet....
N.R.C., 21 Augustus 1916.
|
|