| |
| |
| |
Reis
Brussel, 24 Juli.
Hooggeachte lezeressen en lezers, ik ben terug uit Gent, hoofdstad van Vlaanderen.
En nu durf ik u met aandringen verzoeken: haalt daarvoor uwe schouders niet geringschattend op: naar Gent gaan van Brussel uit is een gansche expeditie; Gent immers ligt tegenwoordig buiten België, beschouwd als staatseenheid; geheel Vlaanderen, en Gent in het midden, staat en gaat onder gansch andere instellingen en wetten; zij zijn etappengebied; men leeft er onder oorlogsregiem met al wat zulks medebrengt. Voor een journalist wil dus naar Gent gaan zeggen, iets als oorlogscorrespondent worden, met al de gevaren, maar ook al het heroïsche, dat daar aan verbonden is. Dit was ik mij dan ook zeer bewust: het had mij in eene stemming gebracht, waar ik wenschte u van te doen profiteeren: ik wilde u, trouwens met instemming van wie daarover beschikken, enkele lessen geven over de anatomie en physiologie van eene etappenstad, en ik stelde mij voor dat gij daar genoegen aan beleefd zoudt hebben. - Helaas, ik wist nog niet welke bittere desillusie ik me-zelf, om niet van u te spreken, bezorgde!
Oorlogscorrespondenten, gij weet het, worden tot hunne krijgshaftige tochten doorgaans uitgenoodigd door de strijdende partij die daar eenig heil van verwacht. Met etappengebiedcorrespondenten is het eenigszins anders gesteld: dezen moeten zelf de toelating vragen, hunne standplaats te mogen verlaten voor de oorden waar, als men het aldus uitdrukken mag, de oorlogssaus wordt klaargemaakt. Hij
| |
| |
moet het vragen, en is dan ook heelemaal niet zeker, dat hij wordt verhoord. Het evangelische ‘Klop, en men zal u opendoen,’ geldt niet voor de etappe, dan als men heel lang klopt, alle vrees voor onbescheidenheid terzijde stelt, en een struisch geloof heeft in de uitkomst: wat driemaal geweigerd wordt, wordt een vierde maal toegestaan misschien: als zooveel in dezen oorlog komt alles op uitstaansvermogen aan; en dat ik veel heb moeten aandringen, spijt mij niet, vermits het mij mijne taaiheid bewijst. Ik moet trouwens bekennen, dat, eenmaal den weerstand gebroken, alles van een leiën dakje scheen te willen loopen: nooit werd een pas zoo spoedig en met zooveel inschikkelijkheid uitgereikt; nooit werd iemand, wiens geval op het mijne kon gelijken, zooveel bereidwilligheid bewezen. Mijn etappengebiedpad liep, scheen het mij, over rozen: van de enkele dagen, die ik in Gent door zou brengen stelde ik mij, ook en vooral voor u, het beste voor. Het was dan ook met een gerust en voldaan hart, dat ik gisteren-middag aan het Noorderstation te Brussel om een kaartje tweede-klasse verzocht, dat mij uit vrouwevingeren zonder moeite werd toegereikt; de man, die mij dóór zou laten, bestudeerde zonder veel aandacht mijn pas en mijn portret (dat trouwens alles-behalve merkwaardig is), en vertrouwde mij zeer beleefd toe, dat mijn trein op Gleis 9 naar mij stond te wachten. Argeloos waagde ik mij op het perron: ook dáár niets abnormaals; ik had er desnoods op beide ooren kunnen slapen, hoe ik het ook in geen twee jaar tijds haast betreden had, hetgeen zoo'n perron eene nieuwe jeugd schenkt, die uwe aandacht wakker houdt.
Wij reisden met Duitsche stiptheid af, ik en een uniek
| |
| |
reisgezel, die eenigszins schichtig scheen, en niet op zijn gemak. Kwam de conducteur, die een rechtmatigen eisch naar ons kaartje formuleerde, dan bezag mij mijn medereiziger, en knipoogde of hij een poets aan dien conducteur had gespeeld. Toen het een deftige heer in licht zomerpakje was (een toilet, dat ik overigens vanwege het onzekere weêr niet goedkeuren kon), welke heer, na ons geheimzinnig een papier achter een groenig mica-ruitje getoond te hebben, ons zeer beleefd naar ons pas en Personal-ausweis vroeg, gaf de reisgezel gejaagd gevolg aan dat verzoek, maar knipoogde weêr zoodra de heer den rug had gekeerd, om uit te barsten in een onhoorbaren lach zoodra hij verdwenen was. Die medereiziger deed zoowaar of wij einde der achttiende eeuw door Calabrië aan het reizen waren, met eene diligence waar de gebruikelijke roovers het ditmaal bijzonder op gemunt moesten hebben. Maar het gebarenspel van mijn makker maakte op mij geen abnormalen indruk. Ik kon natuurlijk niet weten hoe het stond met zijn geweten: het mijne was volkomen in orde, en op alle omstandigheden en gebeurlijkheden voorbereid; er was zelfs die kalmte in mij, die den grooten veldheeren den vooravond van een slag eigen moet zijn. Ik ging, eenvoudig, naar Gent, zooals ik voor den oorlog wel vijfhonderd maal, eveneens te uwen behoeve, gedaan had. En in die gesteltenis des gemoeds was het, dat ik te Gent, even eenvoudig aankwam.
Reiszak in de ééne, pas-identiteitskaart-Fahrkarte in de andere hand, stapte ik naar den uitgang. Ik liet beleefd de dames vóór (ongelooflijk hoeveel meer dames dan heeren reizen tegenwoordig), zoodat ik zoo goed als de laatste was om mijne papieren, mijn ‘sesaam, open u!’
| |
| |
te doen controleeren. De onderofficieren die met dat werk belast waren, zagen er mij zeer inschikkelijk uit: onder hunne bezigheden dronken zij een onschuldig kopje koffie, hetgeen de bezigheid niet is van menschen die op iemands vrijheid loeren. En nochtans....
Ik toonde mijne papieren. De ééne onderofficier toonde ze aan den andere. Zij betuurden ze alle twee met vlijt of het palimpsesten waren. Dit gaf mij nog geen argwaan: die menschen deden hun werk met zorg, en dan.... ik was immers in orde! - ‘Waar komt gij vandaan?’, werd mij met een ietwat scherpen blik gevraagd. Ik antwoordde met nobelen eenvoud, en zonder de minste achterdocht: ‘Uit Brussel, zooals u zien kunt.’ ‘En wat komt gij hier doen?’ werd mij andermaal toegevoegd op een toon, alsof men er mij wilde doen inloopen. Ik zei bij mezelf: de dienst wordt hier met merkwaardige nauwkeurigheid waargenomen, en luidop verklaarde ik, ditmaal eenigszins uit de hoogte: ‘Maar dat ziet u toch: Geschäfte!’ De twee Cerberussen bezagen elkander, terwijl een geheimzinnige glimlach over hunne lippen kwam spelen. ‘Wacht een beetje!’ zei de ééne, en hij liep met al mijne papieren weg, terwijl de andere bedaard aan zijn koffie nipte, en mij een knipoogje gunde, dat mij aan mijn medereiziger denken deed, zonder dat ik trouwens in de verste verte aan een complot zou denken, en met geen ander gevoel dan dat men mij, om redenen die ik niet kennen moest, een bijzondere onderscheiding vereerde; dat men mij trouwens oogenblikkelijk doorlaten zou, daar kon ik niet aan twijfelen.
‘Gij moet onmiddellijk weêr naar Brussel!’ kwam mij de eerste onderofficier met eenige gejaagdheid melden.
| |
| |
Ik was verbluft: ‘Zijn dan mijn stukken niet in orde?’ vroeg ik. ‘O ja!’ stemde de man in. ‘volkomen in orde! Maar.... gij moet zoo spoedig mogelijk weér naar Brussel!’ Ik dacht aan een grapje: ‘Zijn hier misschien gevallen van cholera in Gent?’, gekscheerde ik, want ik zag het hachelijke van mijn lot nog niet in. ‘Weet ik niet’, zei de sergeant, ‘maar gij moet terug naar Brussel, en met den eerstkomenden trein nogal’. Ditmaal begreep ik: ik was in Gent blijkbaar ongewenscht. ‘En waarom moet ik dan terug?’ vroeg ik, met een begin van arrogantie, ‘er is toch uit Gent een Genehmigung gekomen: zie maar op mijn pas!’ ‘Ja, ja, dat is volkomen juist’, meende mijn zegsman, ‘maar... gij moet terug!’ ‘En men heeft mij te Brussel toch een reiskaartje gegeven!’ verhief ik de stem. De man bleef kalm, langde zijn kop koffie ten teeken dat de audiëntie was afgeloopen, en murmelde voor zich uit: ‘Gij moet terug naar Brussel...’ Ik zag wel dat er niets aan te doen was. ‘Das ist der Krieg,’ philosopheerde ik, en vroeg als de ter-dood-veroordeelde die naar een laatste glaasje rhum verlangt: ‘En wanneer heb ik een trein?’ Dit luchtte de heeren op: ik was geen weerbarstige, zij zouden van hunne wapenen geen gebruik te maken hebben. Vol dienstwilligheid werd mij nu verklaard dat die eerste directe trein eerst vier uur later wegging; maar men vond een combinatie uit die uiterst voordeelig mocht heeten: over twee uren zou ik in een trein stappen, na natuurlijk een nieuw kaartje genomen te hebben (dit sprak immers van zelf!) in een goeden bommeltrein vol degelijke traagheid, die mij brengen zou naar Denderleeuw, alwaar ik overstappen zou en een anderen trein nemen die mij veilig in Brussel brengen moest. Ik
| |
| |
zou aldus wel een uurtje langer moeten rijden, maar.... men zou twee uur vroeger van mijne aanwezigheid verlost zijn. Ik nam een besluit. ‘Goed,’ zei ik, ‘dan ga ik hier vlak over het station iets eten, wat ik sedert vanochtend niet meer gedaan heb. Op gesteld uur ziet gij mij hier terug. Ik zal u mijn bagage in pand laten.’ De twee bedienden zetten verschrikte oogen op. ‘Neen, in Gods naam neen,’ barsten zij uit. ‘Hier blijven! Daar, op dat bankje gaan zitten, onder onze oogen! Geef hier uw pas: wij schrijven er op dat gij vooral het station niet verlaten hebt!’ Zij deden het, geachte lezeressen en lezers; zij deden het in prachtig onderofficieren-schrift, en met veel applicatie, na nogmaals, als echte Lavaters, mijn portret te hebben onderzocht, dat prijkt op de kaart die men in het officiëele Vlaamsch ‘eenzelvigheidsbewijs’ noemt: een woord waarvan mij eerst nu de volle beteekenis en de onschatbare juistheid duidelijk werden....
Ik ging zitten op mijn bankje. Vóór mij stapte, met gemeten stappen en de vrees dat hij vooral geen stap te veel zou doen, een schildwacht. Telkens bezag hij mij tersluiks: ik beantwoordde zijn blik met den mijne, die er uit moest zien als die van een hond voor een slagerswinkel-van-vóór-den-oorlog. Dat duurde al een kwartier, als de schildwacht mij argwanig vroeg: ‘Wat doet gij hier?’ Ik antwoordde: ‘Wachten.’ - ‘Op wat?’ vroeg de man. ‘Op den trein,’ zegde ik. - ‘Maar gij zijt pas aangekomen!’ verwonderde zich deze man-vol-argeloosheid. - ‘Dat is zoo’, wederwoordde ik, ‘maar men stuurt mij terug.’ - ‘Ach zoo!’ zei de schildwacht die zijn wandeling hernam zonder zich verder te verbazen.... Tien minuten later naderde hij mij weêr. ‘Moet gij nog lang wach- | |
| |
ten?’ ondervroeg hij. - ‘Twee uur’, zuchtte ik. ‘Ach!’ beklaagde hij mij; maar voegde er na een paar minuten troostend aan toe: ‘Ik wacht hier al twintig maanden!...’
Ik begon mij te vervelen, ging machtiging vragen tot het koopen van sigaren die men in het station krijgen kon. Ja, dat mocht. Ik kocht sigaren. Ik proefde al de merken die daar te krijgen waren. Intusschen bestudeerde ik het station: ik had het tot hiertoe verfoeid; nu vond ik het buitengemeen-oordeelkundig gebouwd, want gevangenschap stemt mild bij het beoordeelen van architectuur. - Met een kennersoog gunde ik ook eene lange reeks minuten aan het boekenstalletje waar ik drie verschillende Duitsche vertalingen van Hendrik Conscience's ‘Leeuw van Vlaanderen’ vond. Mij overleveren aan vergelijkende vertaalkunde ging echter niet: dat boekenstalletje staat dicht bij den uitgang; ik mocht eens aan ontvluchten denken; ik werd teruggeroepen... Gelukkig was daar het sigarenstalletje waar ook allerlei ‘herinneringen aan Gent’ worden verkocht. Ik heb mij altijd door de studie van dergelijke volkskunst aangetrokken gevoeld: ik wijdde al mijn sympathie aan de houten klompjes die vernuftig als spaarpot zijn ingericht en waarlijk den dag van heden een nuttig werk mogen heeten; aan de pennestokken-met-een-gaatje waarin men het Gentsche Belfort, naar het leven geconterfeit, in bewonderen kan; aan de zijden en fluweelen lappen van alle kleur en vorm, waarop teedere vrouwenvingeren allerlei embleemen, en zelfs dit eigenste stationgebouw, vaardiglijk hebben gestikt, en die zonder twijfel een waardige versiering van menig Duitsch burgergezin zullen uit weten te maken.... Intusschen rookte ik maar al die onderscheiden soorten sigaren, die eene dankbare juffrouw
| |
| |
mij aanprees. Tot op het oogenblik dat ik daar dorst van kreeg, en mijne oogen uitzagen naar de bronne waar ik mij aan lesschen zou.
Ik waagde mij tot bij de wachtzaal. Binnen in die wachtzaal was eene monumenteele toonbank te zien in neo-Gothischen stijl, voorzien van blinkende bierpompen. O! deze bierpompen voor wie dorstig is en gevangen zit! Er was echter een heele afstand tusschen die pompen en mijne lippen: die afstand was afgebakend door eene duidelijkgedrukte melding, waarbij alleen aan Heeresangehörigen toegang tot de drinkhalle verleend wordt. Zoover heb ik het voorloopig nog niet gebracht: stel u dan ook mijn wanhoop voor!.... Ik ging naar mijne cipiers, trachtte ze te vermurwen: zij bewezen mij echter een zin der discipline te bezitten, die geheel te hunner eere ware geweest, indien ik zoo'n dorst niet gehad had. In dezen dorst was ik dan ook even standvastig als zij, en zelfs standvastiger. Want, na goed uitgekeken te hebben of geen officieren in aantocht waren.... (hier werp ik een floers over de gebeurtenissen; het weze genoeg dat ik gedronken heb. Ik zeg u alleen: krijgt gij ooit krijgsgevangenen te martelen, gebruik dan den dorst: probatum est....) Aldus verliep de tijd, - o! zonder zich te haasten!.... Ik nam een kaartje voor den terugtocht; mijn coupé reed voor; ik kon vaarwel zeggen aan de stad der Artevelden. Al wat ik er gehoord en gezien heb vindt gij hier boven getrouwelijk medegedeeld. Ik kan er nog aan toevoegen dat onderweg mijn pas het voorwerp was der bewondering van al de Duitsche staatsambtenaren die het te zien kregen.
Wat de reden is van mijne gevangenschap kan ik niet zeggen, en zelfs niet raden. Aan een uitzonderingsmaat- | |
| |
regel wil ik niet denken: ik zou waarlijk niet weten wat mij de onderscheiding bezorgt. - Dat er in Gent nog heel wat meer te zien is, spreekt vanzelf. Ik keer dan ook bij de eerste gelegenheid terug, en men verzekert mij ter bevoegde plaats dat ik dan een eindje verder kom dan de binnenzaal van het St. Pietersstation.
Ik verzeker u bij deze dat ik niet beter vraag....
N.R.C., 27 Juli 1916.
|
|