| |
| |
| |
Memoranda
XLIV
Brussel, 10 Juni
Wie niet ziet naar de kwaliteit van het vermaak; wie zich niet al te zeer een verleden herinnert waar twee wereldtentoonstellingen de een op de andere ons aan het reusachtige en monsterachtige tot beuheid toe hadden gewend, kan in Brussel nu en dan wel, zonder heel ver hoeven te zoeken, iets vinden dat zijne belangstelling gaande houdt en de noodzakelijkheid eener eerlijke verstrooiing bevredigt. Trouwens, het dient erkend, het Duitsche bestuur zorgt daar zelf voor: ik kan het zeggen zonder bitterheid en zonder ironie, zonder de minste bijgedachte aan afschuwelijks of eenvoudig-sarrends. Ik zei u immers dat ik alleen eenvoudige, gezonde, burgerlijke, provinciale vermaken op het oog heb, en... ik bewijs het.
Ik vertelde u dezer dagen wat al veranderingen onze heerlijke, achttiend'eeuwsche Stadswarande sedert de bezetting en vanwege de Duitsche overheid heeft ondergaan: de sierlijk-naakte Venus'sen snuiven er den symbolischen rozengeur niet langer op: in hare hooge nabijheid heeft men de benzine-bergplaats opgetimmerd, waar dorstige auto's zich komen laven; Apollon presideert er thans andere klankharmonieën dan deze van de Waux-hall, lust der avondlijk-sentimenteele Beulemans-bakvischjes: hij hoort nog alleen de manhaftige, ook wel soms weemoedige zangen van de landstormers uit het Soldatenheim; de baardige veldgoden, gevangen binnen hun vierkante schacht, waar onderaan hunne tenen uitsteken, waken, in plaats van over denkbeeldige landeigendommen, over de stallen van Duitsche
| |
| |
paarden. Voor de paarden heeft men als manege gekozen het liefelijk plekje, hun voorbehouden, waar zij plachten de heerlijke Brusselsche babies te zien spelen. Voor die paarden ook, die nooit dit park mochten betreden toen de Brusselaars er nog meester waren, liet men er dit jaar het gras tot hooi groeien, kwelling der menschen die aan dito-koorts lijden, en ik heb u medegedeeld hoe men er onlangs dat hooi aan het maaien was. - En nu biedt de Warande ons weer een nieuwe verrassing, en weer eene van dierlijke aard.
Aan dieren was in gewonen tijd het park arm. Zelfs de eenden, kwakend sieraad der vijvers, waren eruit gebannen. Alleen het kleine gevogelte, dat men niet verdrijven kan, had er toegang, alsmede een koppel kirrende boschduiven en, in den vroegen ochtend en bij dalenden zomeravonden, de huppelend-familiaire merels en hun gemoedelijken zang vol vragen en verhalen. Thans hebben wij er paarden. Maar wij hebben er ook nog ganzen bijgekregen. - Ik meldde u dat de Brusselsche burgerij zich met hartstocht is gaan toeleggen op intensieve hoenderteelt. De Duitschers denken blijkbaar als de Brusselaars: bewijs van de aanstekelijkheid des Brusselschen geestes. Waarbij de overweging is gekomen, dat eene Kerstmisgans ettelijke maanden vergt om op datum naar behooren groot en vet te zijn. Die ganzen nu, die ons watertandend aan de geneuchten des winters doen denken (ik stel mij hier natuurlijk op Duitsch standpunt), hebben in het Park een veilig onderkomen gevonden, en een heerlijk wandeloord. De eene na de andere, als Indianen op het oorlogspad, maar lang niet zoo omzichtig; opgeblazen-deftig als parvenu's uit den winkelstand, stappen zij op hunne pooten, die gele
| |
| |
handschoenen dragen; de herpel vooraan met zijn kop- en zijn staartkuifje, die nu en dan zijn hals strekt en den hoorn steekt als een nachtelijke brandweerman uit den ouden tijd; achter hem aan, nederig, maar toch nogal geinfatueerd, zijn harem, waarvan elk lid te zelfvoldaan is om jaloerschheid te laten merken; de babies eindelijk, de jongst-gekomenen, nog in hunne grijze jongenskleeren, potsierlijk waggel-loopend als meisjes met te dikke kuiten, die ongemanierd-hongerend doen en aan de overoude Gaiophagen van Herodotos herinneren door hun weinig-kieskeurige vraatzucht. Aldus tel ik elf dieren: voldoende kerstspijziging voor heel het Soldatenheim. En dat ik ze u zoo nauwkeurig beschreef is, omdat men in stad niet zoo dikwijls gelegenheid heeft ganzen te zien, tenzij overdrachtelijke ganzen....
- ‘Met dat al wil dit nog niet zeggen dat de Duitschers hopen, tegen Kerstdag uit Brussel weg te zijn,’ meent naast mij een oud heertje, dat zucht.
- ‘Hadt u het dan wèl gehoopt?’, vraag ik hem glimlachend.
Het oude heertje ziet mij achterdochtig aan en vervolgt zijn weg. Want de vrees voor spionnen is onder de Brusselaars even groot als onder de Duitschers. Zij het ook voor tegenovergestelde redenen....
| |
12 Juni.
Het Russisch offensief heeft weer de belangstelling den noodigen prik gegeven, om haar op te doen springen en levendiger te doen uitzien: het blijkt onmogelijk, in een bezette stad, weze die stad dan ook een groote stad die afleiding biedt, en misschien wel juist ten ge- | |
| |
volge van die afleiding; - het blijkt onmogelijk iedereen haast twee jaar lang, dag aan dag en zonder onderbreking, aan den oorlog te interesseeren. Wel zijn er, onder de intellectueelen vooral, menschen die zich tot oorlogs-specialisten ontpopt en gevormd hebben, en de gebeurtenissen dan ook met een kouden, een wetenschappelijken hartstocht volgen: nooit telde Brussel zoo'n aantal bekwame geografen, en, bij gebrek aan andere, kenden wij nooit zulke intensieve geheugenoefening. Maar er zijn ook heel wat menschen, die zonder twijfel de meerderheid uitmaken, dewelke er van af hebben gezien, nog een dagblad in de hand te nemen, of het althans niet meer doen dan met een gevoel van geblaseerdheid; het belet hun natuurlijk niet, u telkens als eerste vraag te stellen: ‘Wat nieuws?’, en met een schouderschokkend ‘il parait’ vol bijbedoelingen en insinuaties, de dolzinnigste valsche berichtjes te verspreiden. Het dient echter gezegd: juist de valsche berichtjes hebben bij de meesten hun sukses verloren; bij sommigen is scepticisme zelfs eene pose geworden; de levensvoorwaarden hebben ons trouwens gedwongen tot een egoisme, dat wel te verstaan de weldadigheid niet uitsluit, gekeerd als het vooral is tegen al wat ons niet rechtstreeks aangaat. Wij kunnen dan ook de officieele mededeelingen lezen, waar ze ook mogen vandaan komen, zonder te moeten vreezen voor hartaderbreuk: wij kennen geen ontsteltenis meer, zelfs als de centrale berichten den juichtoon aanslaan, - wat zij trouwens niet zoo dikwijls meer doen als in den aanvang. Zonder te berusten, hebben wij de noodzakelijkheid ingezien der rust. Wij verkiezen, kalm te blijven; gelijk wij willen, dat men ons niet
bedriegt.
| |
| |
Daar zijn echter gebeurtenissen.... - Ik zal, wel te verstaan, in geene beschouwingen verdwalen over wat thans aan het Oosterfront gebeurt. Ik zal zelfs niet uitweiden over de gevoelens die deze gebeurtenissen in Brussel hebben gewekt; ik enregistreer alleen het feit: weer opleven van een nijvere belangstelling, van een blijde koorts. Met als gewonen weerslag: schaarste en duurte der Hollandsche bladen.
Want dàt is een automatisch en onontkomenlijk verschijnsel: zoodra er belangrijk nieuws is, is men zoo goed als zeker zijn krant van den gewonen besteller, aan den gewonen prijs, niet thuis te krijgen; - tenzij men, natuurlijk, geabonneerd is; en aangenomen, verder, dat het nummer mag worden verkocht....
In dezen tijd van nieuwe industrieën levert deze van het kranten-achterhouden bijzondere profijten op. - De lezers zien natuurlijk met ongeduld het uur te gemoet, waarop de krant aankomt. Dit weet de verkooper zóó goed... dat hij op het gestelde uur onzichtbaar blijft. Het doet de nieuwsgierigheid, het doet de onrust rijzen. De verkooper wacht maar, glimlachend, in zijne schuilplaats. - Intusschen is het nieuws van bij een of ander abonné uitgelekt: goed of slecht, verheugend of ter-neer-drukkend, doet het te meer en te heviger naar het Hollandsche proza, het eenige dat geheel-vertrouwbaar is, verlangen, begeeren, hunkeren. En - de verkooper wacht maar....
Eindelijk is het zoete avonduur aangebroken, dat de Boulevard, de van-verlangen-gloeiende Boulevard vol loopt. Nu verschijnt deze koning: de krantenman. Men dringt om hem heen: hij doet bedaard, heeft geen ooren voor wie te ongeduldig zijn, stopt een pijpje terwijl men om hem
| |
| |
heen giert en trippelt. Als hij tot den verkoop overgaat - eindelijk stemt hij daar in toe! -, wordt hij meer en meer de man die de omstandigheden beheerscht: de krant kan natuurlijk geen twintig centimes meer kosten! Hij heeft er trouwens slechts enkele nummers van. Ditmaal zal het dan ook vijftig centimes zijn: geen halve cent minder!.... En men betaalt natuurlijk, blij de zalige krant te bezitten.... - Later op den avond wordt het erger en erger: men brengt het blad niet aan dan in kleine pakjes: telkens wordt het aldus het laatste exemplaar, dat natuurlijk ten minste een frank, en méér waard is.
En aldus bewijzen de verkoopers een zeer juist begrip van zaken-doen te bezitten, - van zaken-doen zooals men het onder den oorlog, van hoog tot laag, zoo niet algemeen, begrijpt. Dat de krant tegen geen hoogeren prijs dan den vastgestelden verkocht mag worden? - Maar als de menschen het er voor geven willen?!... En zoo vergaat het met de dagbladen als met de suiker en de aardappelen.
Intusschen is het aan de verkoopers van de N. Rott. Ct. dat het Russisch offensief het meest opbrengt. Te Brussel althans; en voorloopig....
N.R.C., 28 Juni 1916.
|
|