die men in België zien kan; bonkige, schonkige ruinen met roode huid die dampt en blonden staart die zich recht onder de inspanning; schoftige dieren die norsch den nek krommen en de dijspieren spannen, waar de aangetrokken mond van kwijlt en wier hoeven klaveren over de straatkeien: zoo trekken zij traag vooruit onder het aanhoudend vermaan der ijverig-oplettende voerlui die flink stappen naast hunne prachtige dieren, kletsend met een hooge zweep waar de lucht blij van zingt, rukkend aan de teugels die spannen, omzichtig en forsch waar ze mennen dit reuzengespan van acht-en-twintig natiepaarden, geschaard vier aan vier, zeven rijen na mekaar, over heel de breedte haast van de straat.
- ‘Le coche’: het is zoowaar geen pleizier-rijtuigje, en zelfs geen loome goederenwagen: zes ijzeren wielen, laag en breed, die blinken, weerszijds van stalen balken en gebindten, die de keien lichten uit den straatweg, kuilen graven en de wanden der huizen daveren doen; en op zulk voertuig een reusachtigen stoomketel, ook al feldgrau, honderden dik-koppige bouten in rechte lijnen over den loggen ijzeren romp van meters hoog, vol luiken en mannegaten, met pijpen die er uit rijken of die men er in verdwijnen ziet: een wonder toestel van bovenmenschelijke afmetingen waar men de bestemming en het nut niet van raden kan, dat allerlei gissingen, dat schatten van wijsheid ontlokt aan de mee-loopende menigte, moeilijk ter zij gehouden door drukke politie die naast het gespan spoedt, en er vóór, om de tram te verwittigen, andere rijtuigen stil te doen houden, de straat te zuiveren voor 't naderen van het log-majestueuze monster dat verschrikkelijk is in zijn goedaardigheid.