| |
| |
| |
Belgische dooden
Brussel, 19 Mei.
‘Een vlugge ruiter is de Dood’: nauwelijks twee maand geleden moest ik u schrijven over het afsterven van twee personaliteiten der Belgische politiek; nu meldt men ons weer het heengaan van Emile Royer; terwijl wij nauwelijks voor een paar weken vernamen dat Raoul Warocqué de andere zijde van het leven bereikt had. De oorlog heeft heel wat slachtoffers gemaakt, ook buiten het slagveld. Want is de opwinding, de geleden smart, de spanning der geestelijke en emotieve krachten, de, zoo niet onbetwistbare, dan toch zeer goed mogelijke reden van sterfgevallen, die in de meeste omstandigheden te meer verbazen dat de meeste getroffenen juist uitblonken door hun levensenergie, hunne werkkracht, of althans hunne struische gezondheid? Maar juist die levensvolheid stelde ze bloot aan sterkere, daardoor gevaarlijkere aandoeningen, zooals de oorlog ze heviger en talrijker bracht, naar men er de beteekenis van inzag, naar men er, als politicus, de drijfveeren en gevolgen te beter van besefte. Slechts artiesten misschien zullen de worsteling met even groote intensiteit hebben ondergaan, - onder dezen bedoel ik natuurlijk, die buiten het slagveld bleven. Naast onze politieke dooden zijn het dan ook kunstenaars die wij betreuren: de arme Victor dela Montagne is voorgegaan: hij, die feitelijk aan leven al lang had verzaakt, maar wist, door de fijnheid van zijn geest en de kiesche mildheid van zijn hart, op bijzondere wijze, met iets als dankbare, zij het zacht-weemoedige teerheid aan het leven
| |
| |
te binden, dat hij toch ook met kuische liefde had vereerd. En het is nog zooveel dagen niet geleden, dat weer een andere dichter, een Fransch-Belgische deze, Théo Hannon, door zijne vrienden in stilte ter laatste rustplaats gedragen werd, - een die toch ook nog niet zoo oud was; die het, twee jaar geleden, vooral niet worden wilde; die in zich te fel en aldoor maar weer opborrelend de bron der levensvreugde voelde, om aan oud-worden te kunnen denken; dien de oorlog echter had gekraakt, zoodat wij hem moeder en moeder zagen worden, en zijn gezicht pijnlijker-ernstig....
Ik wil de rubriek België niet vullen met alleen een wekelijksche necrologie: daargelaten dat ik hierin plagiaat zou plegen (een geïllustreerd weekblad van hier heeft in ieder nummer een dergelijk doodsbericht.... dat meestal anthuum is: satire op de valsche nieuwsjes, die in de laatste tijden, zoo in Antwerpen als in Brussel, de ronde doen), zoudt gij dit terecht een misplaatst grapje kunnen vinden, hoe ernstig dan ook mijn bedoeling, en hoe schaarsch de stof tot alle andere copy mochten wezen. Eens om de twee maand over Belgische dooden: het lijkt mij, meer dan wien ook, helaas veel te veel. En gij weet nochtans, dat het, actualiteitshalve, veel te weinig is.... Maar dat gedenken van figuren die voor goed heen zijn, die men rond den vaderlandschen disch niet terug zal vinden als de vrede er ons toe nooden zal, zij die wij er het liefst weer ontmoeten zouden, omdat zij voor ons het concreetste beeld, en misschien het noodigste, van het vaderland waren, van de Belgische gemeenschap, zooals zij ons het liefste was en blijft: aan dezen te denken, vervult ons niet alleen met droefheid;
| |
| |
er komt in ons wrevel op en wrok, maar tegen den afschuwelijken en idioten oorlog, die ons ook dezen ontroofde, als een wraakneming om hunne te groote gevoeligheid.
In minder dan een maand dus: drie nieuwe dooden: Théo Hannon, Raoul Warocqué, en gisteren nu Emile Royer. - Ik noemde Hannon een dichter: hoe, in welken zin hij het was, de titel van een paar zijner bundeltjes leert het u. ‘Rimes de joie’, ‘Au clair de la lune’: jool en de guitigheid van een dichterlijk-pittoreske woordspeling, zij behelzen heel de frissche wispelturigheid van zijn lichten geest vol meanders en schitteringen, zijn geest als een kronkelend vlietje in de zon, zijn geest die luchtig was en bang voor zwaartilligheid, zijn geest die men elders voor Fransch zou houden en van de beste hoedanigheid, Fransch in Frankrijk-zelf misschien, en alleen niet.... in België, neen: in Brussel, omdat men er voelde hoe Hannon wel degelijk van ons was, weze het dan ook verfijnder, beschaafder, - ce qui n'est pas pour nous déplaire....
Leid nu, bid ik u, uit die karakterizeering niet af, dat de dichtkunst van Hannon iets als cabaret-kunst zou zijn: de eerste der Brusselsche revuedichters, die Hannon was, uit een tijd dat de revue nog iets beters kon zijn dan eene gelegenheid tot grove onbetamelijkheid en het uitkleeden van arme, leelijke vrouwen; de kroniekschrijver-op-rijm, die hij verder de laatste jaren in een Brusselsch blad, naar voorbeeld van een Raoul Ponchon, was geworden, onder den geestigen schuilnaam van ‘Hannonyme’: zij stonden achter bij den verskunstenaar, die ‘la Toison de Phryné’ had gedicht en als meester noemde een Théodore de Banville, die zich over zulken leerling
| |
| |
niet zou hebben geschaamd. De dagelijksche taak, de nood tot leven, hoe dan ook vol blijden moed gedragen: zij lieten Hannon niet altijd, en zelfs niet dan bij zeldzaamheid toe, zulk een leerling, zulk een dichter, ik zei haast zulk een meester te wezen. Deze journalist - dit was hij dan toch in hoofdzaak - bleef dan ook voor de meesten een dilettant. Maar dan toch een dilettant van hoogere orde. Wie heeft daar eens den dilettant gedefinieerd: ‘un laissé pour compte du talent’? Misschien ik-zelf wel. Maar is de bepaling juist, dan is Hannon zeer zeker geen dilettant meer. Ook niet als schilder. Want hij was ook schilder: een aquarellist vol ernst en niet zonder forschheid, met diep schildersgevoel, doordrongen van schilders-aesthetiek, wat niet dikwijls het geval is met literatoren, die het ook eens met verf willen probeeren, zelfs niet als zij er even goed in slagen als met Hannon het geval was....
Het is op een schilderijen-tentoonstelling, dat ik hem voor het laatst heb ontmoet: hij had het gele, vertrokken gelaat gekregen der rheumatieklijders: onder de borstelige brauwen toonde hij den blik ervan, als van een zieken hond; zijne gestalte boog door op den stok: deze man was gebroken. - Het is ook op een schilderijententoonstelling, dat ik zijn dood vernam: midden in de zaal van het tegenwoordige armzalige ‘Salon du Printemps’ stond zijn, zeer schoon, borstbeeld door Lagae: dáár zag ik voor het laatst die schalksche blikken, dien korten opsnuivenden neus, dien vlokkigen baard, als van een zeer modernen faun, wiens zinnelijkheid twintigst'eeuwsch vergeestelijkt en veroolijkt was. En helaas, dat borstbeeld was met rouw omkript....
| |
| |
- Het is niet zooveel langer geleden, dat ik ook voor het laatst Raoul Warocqué, liberaal lid en quaestor der Kamer van Volksvertegenwoordigers, ontmoeten zou. Mijne verbazing was nog veel grooter. Warocqué, de groot-industrieel, de gastheer van Mariemont, waar hij tevens burgemeester van was, één der allerrijkste menschen van het land, was ook gewichtig wat zijn lichaam betreft: hij was ongetwijfeld het dikste parlementslid van België, in zooverre dat men hem in de Kamer een plaats had moeten inruimen op den hoek van een bank, om hem in zijne bewegingen niet te belemmeren. Die bewegingen waren echter verwonderlijk vlug en haast scherp: er was in dezen nog jongen man een groote levendigheid, die de uiting was van eene buitengewone intelligentie. Geen rijke zal misschien zijn geld zoo goed gebruikt hebben als hij: het ontzag dat hij erdoor genoot, werd nooit zoo doelmatig aangewend. Laten dezen onder mijne lezers, die willen weten wat Warocqué voor het Kasteel van Mariemont, één der prachtigste van België, gedaan heeft, het vragen aan mijn vriend Louis Piérard, den naar Holland uitgeweken wallonisanten Waal, die het beter kent dan ik en er lyrische bladzijden aan gewijd heeft, hij die weet dat liefde voor het kleine plekje geboortegrond, voor het verleden en voor het heden en voor de toekomst ervan, de grondslag is en de eerste reden van de liefde voor het grootere Vaderland, waar men aldus den algemeenen, den gemeenschappelijken nood te beter van begrijpen en mede-lijden leert. Warocqué heeft het slot van Mariemont niet alleen met de meeste zorg en het zuiverste inzicht laten restaureeren: hij had er een eersterangs-museum van gemaakt; voor den ingang er van prijkten, tusschen ander belangrijk
| |
| |
beeldhouwwerk, Rodin's ‘Bourgeois de Calais’: voor kunstminnaars zegt dit reeds genoeg. - De grond van Mariemont verborg schatten van Gallo-Romeinsche antiquiteiten: het is weer eene eer van Warocqué, ze te hebben ontdekt en verzameld; niet echter voor hem alleen: hij schonk ze aan de openbare massa of stond ze in bruikleen af, en droeg aldus tot de volksontwikkeling bij. Die volksontwikkeling vond echter haar grootsten steun bij den industrieel en het Kamerlid. In beide hoedanigheden was hij in den socialen strijd der vijf-en-twintig laatste jaren ten nauwste gemengd, en het is misschien de schoonste lof, van hem te getuigen, dat deze groot-kapitalist nooit geaarzeld heeft, zijne eigen belangen over het hoofd te zien voor de nooden van het volk, en de eischen ervan te bepleiten, telkens als zij vereenigbaar waren met goede industrieele oeconomie. - Uit dit alles kunt gij leeren, dat Raoul Warocqué een man was van gewichtige veelzijdigheid en van veelzijdig gewicht. Behalve dan nog het lichamelijke. Helaas, dien laatsten keer bleef daar maar heel weinig van over. Ik zag hem uit zijn rijtuig stappen vóór een bankhuis: verbluffend-mager geworden, citroen-geel het gevlekte gezicht, waar zwarter aan geteekend stond het sikje, dat hij langer was gaan dragen en dat aldus de fletsche magerheid van het gelaat vol zakken en kuilen vermeerderde. Zijn blik, vroeger wat stuursch achter de brilglazen (het was zijne eenige ‘morgue’), was zachter geworden, en als het ware bleeker. Zijn ingevallen gestalte had in den gang alle assurantie verloren: Warocqué verscheen mij ineens als een oud man. - Toen ik kort daarop zijn dood vernam, heeft het mij pijn gedaan, maar niet verwonderd....
| |
| |
- En nu, vèr van ons, Royer. En ditmaal is het de brutale stomp in het hart: deze, de jongste der drie, zoo jong nog, dat men waarlijk nog aan geen leeftijd denkt. Een figuur trouwens geheel van levenszin, van kracht en van drift, van geest tevens en van vinnigheid, met die schoone eigenschap der werkelijke jeugd, dat bij haar alle gedachte doorsidderd is van levend bloed en werkende zenuwen, en dat de vluchtigste indruk rechtstreeks vermag te groeien tot het denkbeeld dat als schakel der gedachte de eigen plaats onmiddellijk vindt en inneemt. Dit maakte van den vurigen, maar gewiksten, den meesleependen maar gedocumenteerden Royer een eerste-rangs debater, die niet alleen te overrompelen: die te overtuigen wist. Na Vandervelde, luisterde men gaarne naar hem, vooral in zaken als onderwijs, waar zijne bevoegdheid, hoe dan ook natuurlijk partijdig, algemeen erkend werd. Aldus rees het gezag van Royer, ook buiten zijne, de socialistische partij, en boven de partijen uit. Ongetwijfeld zou hij het definitief bevestigd hebben in de Belgische Kamer van na den oorlog, waar de engere partijbelangen zullen geofferd worden aan die van het geheele Vaderland, zoodat ons veel kleingeestigheid zal zijn gespaard, en het talent van ieder naar de juiste waarde en zonder bijgedachte zal kunnen gewaardeerd. - Helaas, Royer zal er niet meer zijn, op het oogenblik dat men zijn blijde geestdrift ten bate van ' t gemeene best had kunnen gebruiken!....
De oorlog duurt nu haast twee jaar: hij heeft ons niet alleen de bloem der Belgische jeugd gekost, hij heeft ons de besten uit de wereld van kunst en politiek, dat engere wereldje dat voor ons terecht dé wereld is, vermits zij het hart en de geest is, van het land ontroofd.
| |
| |
En wij weten dat de oorlog nog niet gedaan is; en wij huiveren bij de gedachte aan al dezen, die nog vallen zullen......
N.R.C., 23 Mei 1916.
|
|