| |
XXXIX
Brussel, 14 Mei.
Het is vandaag een Zaterdag: beursdag. Vóór den oorlog
| |
| |
was de eigenlijke beursdag, deze die de provincie naar Brussel lokte en aan den Boulevard een zeer bijzonder uitzicht gaf, een uitzicht waar de echte Brusselaar zich weleens om ergerde, de Woensdag. Onder de bezetting doet zich echter het vreemde verschijnsel voor dat, naarmate de zaken verminderen, het aantal beursdagen zich uitbreidt. Nu zijn daar blijkbaar ten minste drie dagen in de week goed voor bevonden: de oude Woensdag, de Vrijdag en de Zaterdag. Misschien tellen ook de andere dagen mee: ik ben geen ingewijde, want zaken drijf ik niet; ik zie ze alleen drijven, en dan, naar me voorkomt, meestal op voormelde dagen.
De Beurs is van bij het uitbreken der vijandelijkheden gesloten geworden. Zij is het gebleven. Men ziet er nog alleen Duitsche schildwachten, die Duitsche soldaten bewaken, dewelken aldaar binnengesloten zitten, zooals men zien kan aan de zorgvuldig-gesloten ramen, waar zij achter op en neer loopen als wilde dieren in een kooi. Aldus is de Beurs een gevangenis geworden, althans naar het uitzicht. De kooplui moeten het dus doen met de café's van den omtrek, en.... zij doen het overvloedig. Ik heb u reeds gezeid dat het aantal kooplieden ontzaglijk is toegenomen. Het gaat met hen als met de beursdagen: hoe minder koopwaren, hoe meer verkoopers. Het komt er op aan, het dagelijksch brood te verdienen: velen, die het zich door den oorlog afgenomen zagen, zochten naar het beste middel om het weer te bemachtigen; dat beste middel bleek het koopmanschap, en ik ken er, die zich bij de nieuwe broodwinning zóó goed bevinden, dat zij ze vermoedelijk ook na den oorlog zullen blijven uitoefenen. Arme kantoorklerken, beambten van post en telegraaf, die het
| |
| |
vroeger met een paar duizend frank in het jaar moesten doen, ziet men thans rondloopen met de zwaar-gouden horlogeketting op den buik en de Havannasigaar in den mond van den groothandelaar. Deze zijn echter de merkwaardigste voortbrengselen niet van de nieuwe toestanden, die aldus een zorgelijken huisvader omzette in een royaal speculateur: een nieuwen vorm hebben wij er aan te danken van de fortis femina, van de sterke, moedige vrouw. Immers, op de vermenigvuldigde beursdagen, in de vele café's waar beurs gehouden wordt, doet zich niet zelden voor, dat de drukste bezoekers dames zijn, zaken-doende, monstersuitstallende, prijzen-debatteerende, en zelfs groote-glazen-bier-drinkende dames. Want zij nemen hun taak blijkbaar ernstig op, en tot in de minste bijzonderheden, waar bier en apéritifs toe behooren.
Moet ik u zeggen dat zij met het beste van de markt wegloopen? Daar zijn immers vele redenen voor; primo, het zijn vrouwen; ten tweede, haar bedrijf is iets nieuws; tertio, zij zijn volijverig en welbespraakt, waarbij komt dat zij den klant niet zoo heel gemakkelijk loslaten; en eindelijk, die vrouwen, die heel dikwijls van goede huize zijn, werken eenvoudig voor hunne kinderen, in de plaats van den echtgenoot, die weg is, - naar het slagveld. Zoo iets wekt den diepsten eerbied: het bewijst overvloedig den moed der Belgische vrouw. Die dames, die men anders niet dikwijls in café's ontmoette, en dan zeker nooit alleen (in geheel België gaat alleen de Brusselsche vrouw haar glas lambiek drinken zonder daarbij behoefte aan een dienenden ridder te gevoelen); met zaken hebben zij nooit te maken gehad; de man vertrokken, hebben zij echter geen oogenblik geaarzeld; de fabriek moest blijven
| |
| |
draaien, zoo dit nog kon, vermits zoovele menschenlevens daar van afhangen konden; en zij trok op, de city-bag met de monsters ter hand, en men zag haar de hoofdstad afloopen, van café tot café, de eenige plaatsen immers waar nog zaken gedaan worden, - de zaken daar zij de eerste bij is waar het gaat om bestellingen en verkoop....
In zoogoed als alle andere oorlogslanden heeft de vrouw voor een goed deel de plaats van den man ingenomen. Bij ons ging echter alles weldra zoo slecht dat er waarlijk geen te kort aan werkkrachten was, en er genoeg mannen zonder werk bleven loopen, om geen vrouwen ervoor te moeten recruteeren. In de wereld der nijverheid blijkt het echter anders te gaan: deze dames van niet geringen stand, de eenige vrouwen dan die de oorlog aan een ongemeen werk heeft gesteld, bewijzen een moed, die niet alleen een persoonlijken eerbied afdwingt, maar tevens van de oeconomische positie van het land helpt redden wat er nog van te redden valt. Aldus dienen zij het vaderland, - evengoed als hun man aan het front. En daarom verdienen zij, hier even bedacht te worden....
| |
17 Mei.
Het mooie weer heeft mij naar buiten gelokt: ik heb een prachtige wandeling gedaan.... die ik u (vrees maar niet) geenszins beschrijven zal. Ik heb alleen een paar aanteekeningen gemaakt van hetgeen ik gezien en gehoord heb; die wil ik u hier ter stichting overschrijven. Niet dat zij eene groote statistische waarde zouden hebben, of dat ik mijne plaatselijke opmerkingen veralgemeenen wou; maar omdat zij, hoe dan ook alleen op een klein gebied betrekking hebbende, toch wel wat af kunnen doen
| |
| |
van het sakkerend optimisme, dat bij sommige stedelingen aangaande het leven van den boer onder den oorlog blijft heerschen.
Zeker, wie het voorrecht heeft, thans op het land te wonen, en de eischen niet stelt van een stedelingsleven, bezit heel wat hulpbronnen, die de stedeling missen moet: groente en zuivel, kippen en konijnen, meel tot het bakken van eigen brood, waar aldus de zuiverheid en de voedzaamheid van gegarandeerd is: het zijn voordeelen die wij den platteland-bewoner kunnen benijden. Waarbij wij hem, vaak terecht, een egoïsme kunnen verwijten, waar wij, als bij het inhouden van aardappelen, het slachtoffer van zijn. Velen zijn er dan ook, die voor den boer niets dan scheldwoorden over hebben en hem zelfs om zijn gemakkelijker leven vermaledijden. Kenden zij echter den tegenwoordigen toestand van den boer, zooals zelfs oppervlakkig toezien hem vertoont, zij zouden allicht een toontje lager zingen....
Ik heb dan gewandeld door een der weelderigste streken van Brabant. Het land behoort er doorgaans aan groote eigenaars; het dorp of het gehucht is er meestal verdeeld onder een klein getal boeren; mindere pachters zijn er zeldzaam. Ik weet niet hoe landbouwkundigen daarover denken: één ding heeft het zeker voor: weidschheid der cultuur en schoonheid van het vee.
De streek waar ik was behoort aldus aan een pachter of vier, die elk regeeren over een groot aantal hectaren grond en over uitgestrekte stallingen. In gewonen tijd zitten deze laatste natuurlijk vol zwijnen, vooral in dit seizoen. Welnu, weet gij hoeveel nesten van deze sympathieke dieren uren in het ronde te vinden waren? Eén
| |
| |
enkele, met een negental biggetjes. Men kwam dan ook van al die uren in het ronde naar het wonder zien: al die rijke boerenheeren, die gewoonlijk in de zwijnen vergaan, als ik het aldus uitdrukken mag, kilometers ver om naar die arme negen biggetjes te kijken, en naar dat ongelooflijke verschijnsel: eene zeug die geworpen heeft! - In gewonen tijd gaat zoo'n biggetje een maximum van vijftien frank. Nu vroeg er de gelukkige boer, ik zei haast: de gelukkige vader, honderd-vijftig frank voor, en 't ergste van al: hij kreeg ze.
Dit is een staaltje van hoe het met ons vee staat. Daar waren trouwens de weiden om tot verder bewijsmateriaal te dienen. Het is de tijd, gij weet het, dat het vee weer buiten gelaten wordt: in deze waarlijk-gezegende, rijke-menschen-streek was het vroeger een oogenlust, van op de hoogte in de diepe vallei de tallooze prachtige dieren te zien grazen, als reusachtige bloemen bont op het smaragden fluweel der grenzelooze weiden. En nu? Hier en daar een mager beestje, dat men alleen opmerkt, omdat het daar zoo verlaten staat. En ik herhaal dat dit één der rijkste deelen van Brabant is....
Trouwens: de beste werkkrachten zijn aan den oorlog, en verder ontbreekt het aan werklust. Wat zal dit jaar geven? De heeren halen hunne schouders op....
Nochtans lees ik vandaag een telegram van het Nordenbureau, dat een officiëuzen inlichtingsdienst moet hebben verklaard, natuurlijk in Duitschland en aan de Duitschers: ‘Wat de rijke korenschuren van (o.m.) België zullen opbrengen, beteekent eene aanmerkelijke verlichting voor Duitschland’. Dit is natuurlijk op zijn minst eene vergissing: opeischen kan men alleen ten bate van het bezet- | |
| |
tingsleger; waarbij komt dat G.-G. von Bissing nu juist besloten heeft dat voortaan niets meer voor dat leger mocht opgeëischt en aangekocht worden wat voedingswaren betreft. - Maar juist dit verbod bewijst, dat het met onze landbouwprodukten niet zoo schitterend belooft te staan. Helaas, wat men ook onzen boeren, en wellicht zeer terecht, moge aanwrijven, ik heb moeten vaststellen, dat de oorlog ze nog lang niet van hongerlijders tot millionairs heeft gemaakt!....
N.R.C., 9 Juni 1916.
|
|