| |
| |
| |
XXVIII
Brussel, 9 Mei.
Gevolg van het voorjaar en de nieuwe, blijde werkzaamheid, die het meebrengt? Sedert één Mei en het driedubbele uur, die het ons schonk, beleven we te Brussel verrassing na verrassing. De winterdommel is blijkbaar uit: bij elk levensverschijnsel genieten wij als van iets nog nimmer beleefds, iets onbekends dat ons met vreugde vervult, of althans ons goed humeur prikkelt waar het werkelijk aangenaam, en kittelt waar het onaangenaam kon zijn, en er niet in slaagt, in geen geval, het te verstooren. Vóór een maand, om een voorbeeld te noemen, stegen de eieren tot vijf-en-twintig centimes: wij zuchtten als versleten blaasbalgen; nu gaan, sedert een paar dagen, diezelfde eieren twee-en-dertig centimes, en de kruidenier, die een ernstig man is, verwittigt ons dat zij weldra vijftig centimes zullen doen; maar nu is het voorjaar, nietwaar?, zoodat wij om die klimmende prijzen lachen, niet zoozeer ‘de peur d'en devoir pleurer’, dan omdat wij iets fantastisch, ‘en haast komisch’ zijn gaan vinden aan het feit, dat een nietig ding als een ei zulke reuzachtige prijzen gaat bereiken. - In de laatste dagen is het weêr niet zoo bijster mooi; maar verleden week is de lente zóó plots en zóó oppermachtig ontwaakt, dat wij er een portie levensmoed en levensvreugd bij opgedaan hebben, die nu heel goed tegen een paar regendagen kunnen. En wie nu nog klagen, doen het alleen uit gewoonte, en omdat het goed staat.
Maar niet dat geestdrift-wekkende weêr alleen is het, dat ons optimistisch stemt en onze misères lichter om te dragen maakt; er zijn nog andere verrassingen, waar
| |
| |
men buiten Brussel, of beter: buiten België, de volle beteekenis en waarde niet geheel van beseffen kan, en die in gewonen tijd ook ons niets zoo heel buitengewoons zouden bieden, maar die ons dit jaar vervullen met dankbaarheid, - hetgeen het nut der ontbering bewijst (gij ziet dat ik-zelf in de milde stemming deel). Er is, bij voorbeeld, dat wij sedert ettelijke dagen weer terrassen aan de café's hebben, hetgeen voor ons zooveel als een terugkeer tot den vredestijd beteekent.
Verleden jaar, dezen tijd, was hier een Hollandsch vriend over, dien ik onmiddellijk gebruikte als toetssteen van de eigene, en de algemeen-Brusselsche gewaarwordingen. Een goed middel daartoe is: niets te zeggen, zoodat uw slachtoffer zich uit beleefdheid genoopt ziet en gedwongen acht, aldoor maar te praten. Daartoe scherpt hij natuurlijk zijne opmerkingspotentie, dewelke hij daarna uitwringt tot bij het laatste dropje impressie en reflexie toe. Welnu, één der eerste indrukken van mijn vriend was: Brussel doet mij aan Pompei denken; en toen ik hem daar de verklaring van schuldig bleef, vond hijzelf de reden: er waren geen terrassen meer aan de koffiehuizen. Gij allen, die het zoo prettig vondt, 's avonds na het diner vóór een der groote café's van den boulevard een sigaar te zitten rooken in een rieten zeteltje, en de gangen na te gaan van de lichte dametjes met de lange kohol-oogen in het angstig-bleeke gelaat met het glimlachvertrokken bloed-roode mondje: stelt u voor, o gij Nederlandsche reizigers, die van dergelijke grootsteedsche, zij het verderfelijke pikantheid in het eigen land doorgaans gespeend zijt en er te Brussel gaarne de praestaties van gade sloegt, - stelt u voor dat de zalige zomeravond- | |
| |
terrassen bij hooger bevel afgeschaft waren, en bedenkt daarna hoe Brussel er uit moest zien, bij voor de helft verminderde straatverlichting dan nog, een algemeene sluiting om elf uur, Belgisch!.... Ik moet zeggen: wij Belgen, die van zulke schouwspelen geblaseerd zijn, gaven daar nog het minst om, en ik stel mij heel goed voor, dat de Duitsche officieren er in de eerste plaats onder leden. Maar het feit bleef: Brussel, dat al zoo stil geworden was, zoo geprovincialiseerd, werd er nog wat doodscher door, en dat is iets waar de meest-huishokkende Brusselaar zelf onder lijdt.
Waarom ons dit verbod had getroffen? Eerst zei men, dat het gevaarlijk was voor de troepen: men mocht er eens van uit zoo'n terras op schieten! Daarna heette het voor ons eigen veiligheid te zijn: nu en dan kwamen weleens Engelsche of Fransche vliegtuigen over Brussel zwieren, die ons dan bedachten met de gebruikelijke granaten, die heel goed midden in zoo'n terras konden terecht komen, al was hunne bestemming dan ook anders. Hoe het weze: de tafeltjes en de stoeltjes moesten binnen gehaald, wie zin had in een bom moest maar zien er op andere wijze aan te komen; en de troepen kregen er de zekerheid bij, eerder in een loopgraaf kapot gemaakt te worden, dan op het Brusselsche voetpad. - Wij, Brusselaars, wij verloren er aan heldhaftigheid bij: eene heldhaftigheid, die lang geen snoeverij was. Immers, heel in het begin van den oorlog had wijlen Von der Goltz-pasja het echt-Turksche middeltje bedacht om ons den benarden toestand, waarin wij verkeerden, en dien wij anders hadden kunnen vergeten, in de gedachte te prenten: aan het Noorderstation, waar zich de drukst-bezochte café's der stad bevin- | |
| |
den, had hij twee mitrailleurs laten plaatsen; de terrassen waren nog niet afgeschaft: zoo kon men daar, weken lang, zijn apéritif gebruiken op enkele meters afstand van die steeds-dreigende vuurmonden, waar vaardige en ijvervolle kanonniers de wacht bij hielden, bereid tot prompt uitvoeren van het minste bevel. - Met de terrassen verdwenen de machinegeweren,... die de Brusselaars ter zelf-geruststelling telescopen hadden gedoopt. Tevens verdween er eene aanleiding tot heldenmoed mee. Wij werden, binnen de tabakwalmige, zwoele muren der café-zalen, kleinstedelingen van het ergste soort: kleinstedelingen, die hunner minderwaardigheid bewust zijn....
Den goden dank: nu is dat veranderd: wij hebben de terrassen weer! Of het eigenlijk mag, weet ik niet; moet ik de loopende geruchten gelooven, dan heeft niemand gevraagd of het mocht. De koffiehuis-houders, bewaarders der vroegere Orde, hebben allen samen, op den gewonen tijd van het jaar, en gelijk toen het nog geen oorlog was, de marmeren tafeltjes en rieten stoeltjes buiten laten brengen. De verbruikers, daar heelemaal niet op voorbereid, hebben gretig gebruik gemaakt van het geboden buiten-zitten onder den borrel, - ook zonder mitrailleurs. Het is of Brussel weer een groote stad gaat worden. En niemand protesteert, ook de politie niet, en ook het Duitsche bestuur niet. Zou het allicht eveneens den charme ondergaan? Of zijne vrees voor gewapende Brusselaars en dito vliegmachines verloren hebben?
| |
11 Mei.
Ik ken hier in Brussel een aantal menschen, die sedert enkele dagen loopen met een lijkbidders-gezicht. Terwijl
| |
| |
andere lieden, ambtgenooten nochtans der eersten, er triumphant en haast-uitdagend uitzien, vooral als zij de eersten ontmoeten. Deze heeren zijn volksvertegenwoordigers. De eenen verblijven te Brussel; de anderen wonen doorgaans in de provincie. Dit verschil is het, dat hun humeur uitmaakt en vaststelt. Niet omdat het leven in de provincie zooveel aangenamer zou zijn, voor Kamerleden vooral: ik heb weleens het tegendeel hooren beweren door lieden, die zeer deftig zijn en daar geenszins om liegen zouden. Maar omdat het mandaat van de helft der afgevaardigden aan het zieltoogen is, en zij dus eigenlijk dienden herkozen; terwijl het tweede soort zich in de gunst der bevolking rechtmatig gehandhaafd kan achten, tot einde-Mei 1918, tijd waarop men vermoedelijk reeds aan vrede zal kunnen denken. - Dus loopen een aantal leden van ons Parlement met lange, een ander aantal met eerder-ronde gezichten; terwijl de kleur navenant is.
Aan herkiezing valt er op dit oogenblik natuurlijk niet te denken: o! de gejaagde dagen vóór 24 Mei 1914! O, mijn brief van 26 Mei 1914, waarin ik u ‘de oude en de nieuwe Kamer’ mocht voorstellen! Het was de tijd, dat men den Heer Woeste graaf geslagen had als troost voor geleden nederlagen, die overwinningen waren geweest voor den vooruitgang, hoe dan ook verminkte overwinningen.... - Gij kunt mij gelooven als ge wilt, maar niets vervult mij met weemoed als de herinnering aan mijn gejaagden, maar blijden journalistenarbeid van toen, aan dat bewustzijn van mee-doen aan de gebeurtenissen, die wel zoo heel belangrijk niet waren, maar binnen de traditie van het land toch streefden naar het welzijn van het land; toen elk zijn best kon doen, zij het ook met kleine
| |
| |
middeltjes en onder naijver en geringschatting! - Wij hebben het thans heelemaal niet zoo druk; feitelijk hebben wij niets te doen, vermits er niets gebeurt. Maar het is juist wat in ons knaagt als eene wroeging: 't is ons of wij in onzen plicht te kort kwamen, niet tegenstaande alle inspanning....
Om tot onze wanhopige Kamerleden terug te komen: één heb ik ontmoet die onder het feit, dat het uit was met zijn kamerlidschap, al het leed van zijne gezamenlijke lotgenooten op zijne schouders getorst scheen te hebben. Ik troostte hem met het vooruitzicht, dat vermoedelijk te Hâvre reeds eene werkelijkheid was, waarbij zijn mandaat tot bij het sluiten van den vrede, of althans voor zoolang de uitvoerende macht buiten den lande vertoeven zou, zou worden verlengd. - ‘Ja, dàt is het juist!’, was het jammerende antwoord. ‘Parlementslid zal ik nu nog wel zijn en blijven, maar misschien zonder instemming van mijne kiezers. Willen zij van mij nog weten? Achten zij niet dat ik voor hun vertegenwoordiger niet meer deug? Van den bezetter heb ik nooit last gehad, maar had ik dat wél, dan had ik mij nog altijd kunnen troosten met de gedachte, te lijden voor een deel der bevolking: datgene dat mij naar de Kamer heeft gestuurd, en waar ik één mee ben. Gesteld nu dat men mij een of ander kwalijk gaat nemen, zelfs als volksvertegenwoordiger; zal ik dan nog kunnen zeggen dat ik voor het volk geofferd heb, - het volk dat mij niet heeft verkozen om in zijn plaats te handelen?.... Er is iets anders, dat misschien nog grievender is: ja, de regeering zal in mij vertrouwen blijven stellen; bij gebrek aan de kiezers van het algemeen stemrecht, zal ik mij voorloopig voor den gekozene
| |
| |
van eene oligarchie mogen achten, hetgeen toch ook iets vleiends inhoudt en feitelijk een vorm van democratie kon heeten. Maar zal ik juist daarom bij het Duitsch bestuur niet alle gezag verliezen? Ik koester geen illusies: ik weet wel dat dit gezag niet groot is, en dat ik nooit onder de bezetting gelegenheid heb gehad mij daar op te beroepen. Maar gesteld dat daar verandering in komt, dat het volk mijne oude rechten erkent, mij op mijne oude plichten wijst, en eischt dat ik bij een of ander geschil tusschenkome: wat dan, als het Duitsch beheer mijn gezag ontkent, en mij misschien aan den lijve bewijst dat zij het vervallen acht?’
Ik kon hem onmogelijk tot meer-opgewekte gevoelens brengen: dit was inderdaad een gewetensvol volksvertegenwoordiger,.... gelijk zij het trouwens allen zijn, ook buiten bezettingstijd. En aldus moogt gij leeren dat wij niet alleen materiëele zorgen hebben: die van ons innerlijk wezen, waar goed en kwaad, recht en onrecht met elkander kampen, zijn soms heel wat ingewikkelder. Ik heb daar nog heel wat drastischer voorbeelden en bewijzen van: ik bewaar ze voor een andere gelegenheid, als de omstandigheden ze mij in het geheugen brengen zullen. Vandaag was het mij alleen te doen om aan de Belgische Kamerleden, die in Holland verblijf houden, te toonen, wat hunne collega's, die te Brussel bleven, in deze dagen, die verkiezingsdagen moesten zijn, lijden onder den twijfel of zij nog werkelijk volksvertegenwoordiger mogen heeten, en er nog meer onder lijden dan eventueel onder de zekerheid van.... een buis!
| |
| |
| |
13 Mei.
De vijf-zes laatste dagen hebben wij weer vertooningen gehad in den Muntschouwburg; Duitsche vertooningen natuurlijk, en ditmaal van een gezelschap, hetzelfde misschien wel dat Nederland dezer dagen heeft aangedaan, en dat den ‘Ring’ vertoonde.
Naar dergelijke uitvoeringen gaat het Belgische publiek doorgaans niet. Gij zult u herinneren hoe kwalijk het een hoogleeraar van de Brusselsche universiteit genomen werd, dat hij het wél had gedaan. Die afkeer is bij een groot deel der Brusselsche burgerij blijven bestaan: bij dat deel vooral dat men vroeger juist bij dergelijke gastvoorstellingen, deze o.m. van de uitnemende Duitsche zangers die ieder jaar een Wagner-reeks kwamen geven, in de eerste plaats en op de eerste plaats aanwezig zag. Of andere Brusselaars er wél naartoe gaan, kan ik niet zeggen, omdat ik mijzelf onthou. Ik moet trouwens bekennen dat er weinig gedaan wordt om het publiek naar den schouwburg te lokken. Niet dat er gebrek aan, drietalige, plakbrieven zou zijn. Of dat ons de naam der vertolkers, die wij van vroeger kennen als onder de allerbesten, zou zijn onthouden. Maar omdat op de avonden van zulke vertooningen de schouwburg zoo bewaakt wordt door politie en krijgsmacht, dat iemand allen lust zou vergaan door het kordon heen te breken, en het aesthetische genot bij voorbaat te niet wordt gedaan door dat onaangenaam machtsvertoon, dat wel indrukwekkend is, maar in den zin dan van wreveling-makend.
In 1914 was dat misschien te billijken: die eerste concerten op een oogenblik dat de angst nog lang niet geweken was en dat men telkens vernam van gevechten waar
| |
| |
vooral onze eigene dapperen in betrokken waren, leken hier wel een uitdaging. Er liepen trouwens allerlei vreemde geruchten, van luchtschepen die er wel voor zorgen zouden dat de vertooningen niet onopgemerkt zouden voorbij gaan, en andere geheimzinnigheden meer, die in zekeren zin de politiemaatregelen wettigen konden. Die politiemaatregelen zorgden er intusschen voor, dat de uitvoeringen een echt-Brusselsch sukses zouden worden, een ‘succès d'hilarité’ namelijk, waar de Brusselsche politie trouwens zelf eene aandikkende rol met alle mogelijke overtuigende middelen bij speelde. Stelt u voor: al de straten, die tot het plein voor den Muntschouwburg van uit de vier windstreken en wijken der stad toegang geven, waren op ruim driehonderd meters afstand door kordons soldaten, bajonet op den loop van het geweer, afgezet, zoo dicht dat er geen denken aan kwam daar door heen te glibberen. Het was zelfs zoo goed als onmogelijk tot die vervaarlijke hoeders der schoonheid met hun gezaagtand wapen door te dringen: eerst moest men de Thermopielen door van de Brusselsche politiemacht, die u in schilderachtige bewoordingen en hoogst-deftige mimiek vroeg wat je hebben wou, en hare verbazing niet meester kon worden, als uw argeloos antwoord luidde dat gij over de Muntplaats heen moest. Wilde het ongeluk dat uwe woning juist op bewust plein was gelegen, dan werd gij behandeld met een argwaan, opgedreven tot bij de uiterste kimmen van het ongeloof. Wie immers woont op de Muntplaats tijdens een Duitsche vertooning? Hadt gij echter voldoende bewijzen overlegd, dan werd gij door de krijgsmacht naar uw huis als naar een kerker gebracht; gij werdt er binnen gegrendeld; een schildwacht zorgde er voor dat gij het niet verliet; in- | |
| |
tusschen was het u toegelaten eene ballade te dichten op uwe gevangenschap, zoo gij daar zin in hadt....
Aldus gingt gij naar de comédie, onder de eerste bezettingsmaanden. En in de comédie zat gij al den tijd onder den indruk van al het geweld dat gij als een nieuwe Sigurd hadt moeten overwinnen, vóór gij mocht genieten wat u geboden werd. Stelt u dan de kwaliteit der genieting voor!
Lateren tijd verbeterde het nauwelijks. Zag men, 's avonds tegen zessen, aan de onderscheiden politieposten der stad abnormale beweging van agenten die geschouwd werden, van agenten die in rij en gelid werden gesteld, van agenten die elkander een geheimzinnig ordewoord toefluisterden, en dan, bij twintigtallen, rechtsomkeert, en avant'arche! zich in beweging stelden: dan moest gij niet twijfelen aan het doel van den ongewonen tocht: er was een groot Duitsch concert, of het was een groote Duitsche vertooning. Dan stonden u twee dingen te doen: ofwel gingt gij vluchten, ver, van het oord dat gij toch niet zoudt betreden; ofwel gij spoeddet u naar een der kleine cafétjes die dicht bij den Muntschouwburg zijn. Wel te verstaan werd gij daar in opgesloten tot dat het gordijn zou worden gehaald voor het eerste bedrijf. Maar intusschen zaagt gij al de groote en opperste bezettingskoppen voorbij komen en met gezette deftigheid het schouwburgperron betreden; iemand, die hem goed scheen te kennen, zou u met opgewondenheid Gouverneur-General Freiherr von Bissing hebben getoond. En ten slotte zoudt gij u misschien niet méér verveeld hebben dan onder de vertooning-zelf, waar het verschrikkelijk-stijf moest toegaan, te oordeelen naar de buitenzijde, en - waar er toch wel eenigszins gebrek aan dames moest wezen....
| |
| |
En nu is daar nog altijd, na één-en-twintig maanden bezetting, maar weinig verandering in gekomen. Ik bedoel wat politie betreft (de dames nl. zijn er sedertdien bijgekomen, en er bestaat geen reden, voor zoover ik weet, dat zij niet naar den schouwburg zouden gaan). Nu is nog alleen de Muntplaats-zelf afgespannen, niet zoozeer meer door soldaten, maar door Brusselsche agenten die goedmoedig zijn, voor dewelken echter het nieuws er af is, zoodat zij door niets meer bewijzen het geval buitengewoon te achten. Men kan dus vrij loopen langs al de straten die naar het plein leiden; op het plein-zelf is zelfs rondom een smalle strook den voetgangers voorbehouden; waar het echter verboden is te blijven staan. Voor de Duitschers bestaat dus blijkbaar nog het gevaar, na al dien tijd; het gevaar, dat mij, indien ik, naar zoo'n vertooning gaan wou, al het genot bederven zou, hoe denkbeeldig ik het ook weten zou. Voelen de schouwburgbezoekers het anders? Des te beter voor hen! Moest men echter een vrije Brusselaar vragen waarom hij nog altijd niet verkiest naar den Muntschouwburg te gaan, dan heeft hij als reden, dat hij daar liefst niet gevangen zit, als hij, wel te verstaan, de andere redenen voor zich wil houden....
N.R.C., 22 Mei 1916.
|
|