| |
XXXVII
Brussel, 4 Mei.
Wij hebben niemand niets meer te benijden: wij hebben bijna hondenvleesch gegeten. En het is dan nog zoo heel zeker niet, of ik dat ‘bijna’ niet in de pen had mogen houden!
Men vertelt namelijk, en er bestaat geen reden om het niet te gelooven, voor ons, die anders sceptisch hebben leeren worden, - men vertelt, dat de politie de sluiting van een spekslagerij heeft bevolen (en die inderdaad gesloten is: ik heb het met eigen oogen gezien), omdat men er vier prachtige honden had zien binnen gaan, die er nooit meer buiten waren gekomen. Men is, schijnt het, gaan zien, waar de beesten toch mochten vertoeven: men heeft, helaas, nog alleen hun lijk mogen ontdekken; wat zeg ik: hun lijk?: hun gevierendeelde ledematen, hun stuk-gesneden ingewand, klaar om tot worst gemalen of gehakt te worden, om dan verder, zooals men licht vermoedt, met een beminnelijken glimlach, zij het dan ook tegen hoog geld, aan de menschelijke consumptie te worden overgeleverd.
| |
| |
‘Nous l'avons cette fois, Marquis, échappé belle!’ zou Madame de Sévigné hebben uitgeroepen. En ik herhaal erbij, dat het dan nog zoo heel zeker niet is, dat wij aan mopsenvleesch vooralsnog en geheel zijn ontsnapt. Want zou het niet waarlijk verwonderlijk, en haast niet te denken zijn, dat de politie juist bij dat éérste, dubbel-cynisch vergrijp, de hand op den schuldige legt? Dat zijn wij zoowaar van haar niet gewoon...
Ik voor mij zal dan nooit aarzelen te verzekeren, een jaar of twintig na het sluiten van den vrede, dat men te Brussel onder de bezetting hondenvleesch at. Het is de glorie van de oudere inwoners van Parijs, dat zij onder het beleg van 1870-71 allerlei viezigheden verorberden, en er dan nog om lachten op den koop toe. Tot op heden kon Brussel dit aan Parijs benijden; nu echter mogen wij op beide onze ooren slapen: wij hebben onze culinaire legende, die, wie weet, misschien alleen de zuivere waarheid is.
En die mij, terwijl ik dit zit te schrijven, met niet veel minder dan walg vervult....
| |
6 Mei.
‘Ik ben alle welsprekendheid beu!’, moet Carson hebben gezegd; en zie, dat is een woord dat mij onmiddellijk naar het hart is gegaan: geen dat beter het gevoel weergeeft van wie de juiste waarde der woorden weet te appreciëeren, en zich al de woorden herinnert die, officieel en niet officieel, deze oorlog heeft uitgelokt.
Deze oorlog heeft alle wapenen gemobiliseerd, ook de menschelijke tong, volgens Esopus den Phrygiër het beste en slechtste der dingen. Over al de andere wapenen mogen
| |
| |
wij nu deze één-en-twintig maanden heel wat hebben geleerd: wij blijven niet te minder onbevoegd over hunne ware beteekenis, en men kan er ons heel wat over blijven wijs maken. Wat echter het woord aangaat, gesproken of geschreven, naakt of omkleed met rhetoriek: daar heeft de gewoonte en het eigen gebruik ons een zuiverder inzicht in gegeven; men kan ons er niet mee bedotten dan als wij daar in toestemmen; toegeving of niet, moeten wij eindigen met er de waarde en de dracht van in te zien. Ik hou het er dan ook voor, dat de grootste verbluffing van den geleerde, die in latere tijden de geschiedenis van den oorlog schrijven zal, zal zijn: eerst dat gansche volkeren er waarlijk in toegestemd hebben zich door woorden te laten bedriegen die het tegendeel zegden van wat zij met hunne oogen zien en met hunne ooren hooren konden; daarna dat zooveel bloed vergoten werd voor leuzen en beginselverklaringen, waar ieder van inzien kon dat zij niets dan inaniteit, of zelfs leugen inhielden. Eenmaal de oorlog gedaan, dan zullen wij, ik twijfel er geen oogenblik aan, elkander in de oogen zien en zeggen: wat heb ik mij moedwillig laten bedriegen en hoe heb ik me-zelf bedrogen, - zoo, dat de oorlog er telkens door verlengd werd. Maar zulke vaststelling zal dan wel wat laat komen, vrees ik....
Intusschen is een der leidende mannen in Engeland alle welsprekendheid beu, - buiten de zijne allicht. Maar zelfs als ieder met welgevallen nog slechts naar die eigen stem bleef luisteren, doch de ooren sloot voor die der anderen: zou het ons niet reeds een stapje verder brengen? Wie in de woestijn preekt, kan al niet heel veel kwaad meer berokkenen. De paradoxaalste verklaringen worden er de onschuldigste bij. En misschien zouden de verwoed- | |
| |
ste redenaars, overtuigd dat hun schittering slechts ijdelheid is, zich gaan tevreden stellen met handelen, in den éénigen zin waar heil van te verwachten is; dien van het recht.
Helaas, zoover brengen wij het niet, zoo lang het woord blijft dienen ‘pour déguiser la vérité’....
| |
8 Mei.
België, hoewel voor het overgrootste deel bezet, hoe dan ook oeconomisch verlamd en ten deele gedood, kon niet nalaten in de algemeene beweging, die dringt naar het voorzien in de eigen behoeften, die tracht naar de eigen oeconomische onafhankelijkheid, mede te willen doen: wij zien hier kleine industrieën ontstaan, die geen karakter van tijdelijkheid dragen, en, is het de nood vooral, die deugden deed ontwaken, waarvan wij niet bewust waren, dat zij in ons te sluimeren lagen, hebben wij ons in vele gevallen moeten gaan behelpen met eigen producten, waarvan wij niet vermoedden, dat wij ze bezaten of zelf maken konden: wij zien verder dan de tegenwoordige omstandigheden, en het is niet alleen om wat werk te verschaffen aan werkloozen, dat sommige nijverheidstakken in het leven zijn geroepen.
Zoo, bijvoorbeeld, de poppenfabricage: een allerliefste vak, voor hetwelke wij als de geheele wereld van Duitschland en van Frankrijk - meer bepaald van Leipzig en van Parijs - afhingen, en dat nu reeds inheemsche proeven heeft voortgebracht, waar men zich waarlijk niet voor schamen moet. In een winkel der Koninklijke Plaats heb ik ze uitgestald gezien: vergelijkingen wil ik niet maken, gesteld dat ik daartoe in staat zou zijn. Maar ik
| |
| |
mag zeggen dat die poppen, heel goed uitgedost, iets bijzonders hebben, dat ze weldra zal doen onderscheiden zoo ze op de markt komen, en waarvan ik niet twijfel of het bezorgt hun bijval.
Eene andere nijverheid, die niet nieuw is, maar uitbreiding schijnt te willen nemen: de messenmakerij. Gij weet, dat onder de Belgische huisnijverheid de wapenmakerij der omstreken van Luik onder de bloeiendste was. Die wapenmakers nu, het spreekt van zelf, zagen zich onder den oorlog van hunne broodwinning beroofd: zij hebben niet lang geaarzeld, en zijn messenmakers geworden. Enkelen smeden zelfs luxe-messen, waar allerlei versieringen op gegraveerd worden: een ander groot magazijn der stad toont daar stalen van, die zeer geslaagd zijn. Worden nu, met en door den vrede, de bewapeningen der onderscheidene naties beperkt (en waarom zou ik voor een oogenblik die illusie, waar ik trouwens niet overdreven in geloof, niet koesteren), dan hebben die nieuwe messenmakers eene blijvende broodwinning, die weer aan de nationale nijverheid ten goede komt.
Aldus bereiden wij, niettegenstaande dat alles, de toekomst voor. Het is zeker niet zoo heel veel. Maar het heeft niet te minder beteekenis.
N.R.C., 16 Mei 1916.
|
|