| |
XXXI
Brussel, 13 April.
Frans van Cauwelaert meent, in een artikel waarin ik overigens alles ten volle en met geestdrift onderschrijf wat hij zegt van de noodzakelijke geestelijke verzorging van ons volk, - meent, zeg ik, dat, tengevolge van den oorlog, de zedelijke krachten van dat volk verminderd zullen zijn.
Die onderstelling is te billijken bij iemand, die al zooveel maanden uit het vaderland afwezig is: kan de afstand perspectief verschaffen, die toelaat een toestand in zijn geheel te overzien, hij kan ook het beeld vertroebelen en vervormen. Waarbij komt dat, zooals ik nog
| |
| |
onlangs zei, het buitenland zich van het tegenwoordige België een oordeel heeft gevormd, dat stellig niet overeenstemt met den werkelijken staat van zaken; a fortiori de Belgen, die in het buitenland verblijven en met kommer danken aan den thuis en aan wie er bleven. Niet dat ik u zou willen doen gelooven, dat onze toestand nu zoo heel benijdenswaardig is: dat is hij alles behalve. Maar buiten de Belgische grenzen ziet men niet genoeg, stelt men zich niet goed voor, hoe hier het leed gedragen wordt, hoe men zich in den nood schikt: want maken wij er nu juist geen deugd van, wij willen toch ook niet in zak en asch gaan zitten, hetgeen eerst voor ons den verzekerden ondergang beteekenen zou. Ons volk bezit taaiheid en geduld, levenszin en levensmoed; en daarmeê zet het zich over heel wat pijnlijke omstandigheden heen.
En dat is juist een eerste reden om niet al te zeer voor den zedelijken ondergang van het volk te vreezen. Wel heeft het twee sterke vijanden te duchten: werkloosheid, die luiheid kweekt, en dan, eenvoudig, de honger, die physiologisch, en als weerslag moreel, verarmt. Maar het dient ter eere van ons volk gezegd: te Brussel (over andere steden vermag ik niet even goed te oordeelen) heeft de werkman, de eenvoudige arbeider, blijk gegeven van een afschuw voor leegloopen, die bij de genoten ondersteuning, verrast en aangenaam aandoet. Overal waar hem daar gelegenheid toe geboden wordt, steekt hij gaarne en ijvervol de handen uit de mouwen; zelfs waar hij er niet dan schaarsch voor betaald wordt, is hij voor het minste karreweitje te vinden, dat hij uitvoert met overtuiging en niet veel minder dan blijdschap. Zoo zijn daar, bij voorbeeld, de werklieden, die meehelpen aan het uitdeelen
| |
| |
der volkssoep: als eenige vergoeding ontvangen zij een portie meer; zonder de minste geldelijke retributie offeren zij een deel van hun dag op; welnu, nooit is er gebrek aan zulke hulp geweest; ongevraagd hebben deze helpers zich aangeboden in grooter getal dan gevraagd; hetgeen wel bewijst, dat de onzaligheid van hun staat ze nog geenszins ter neer heeft geslagen (hoe weinig zou dat met hun karakter overeenstemmen!), en dat ze instinctmatig een bezigheid hebben gezocht, niet zoozeer nog, omdat zij er merkelijk profijt bij vonden, maar eenvoudig uit behoefte aan werkzaamheid. Sufferige en huilerige thuiszitters vindt men dan ook tegenwoordig in veel mindere mate dan onder de eerste bezettingsmaanden; sommigen (zij zijn helaas de minderheid) hebben weêr werk gevonden; de anderen hebben zich o.m. ontpopt tot straatverkoopers van allerlei waren. In den tijd van de ‘belle chicorée de Bruxelles’ waren de venters legio; daarna zijn zij appelen gaan verkoopen; nu zijn het mosselen. Zij verkoopen doorgaans zéér goedkoop, soms onbegrijpelijk goedkoop: gevolg der vergroote concurrentie; de winst zal dan ook wel niet heel groot zijn, en in elk geval niet in evenredigheid van de gegeven moeite; maar: de arbeidszinblijft er mee wakker, door de mededinging nog aangeprikkeld; en dat de zedelijke kracht er bij wint hoeft wel geen verder betoog.
Het bewijst vooral één ding, dat voor mij een tweede reden is om niet te gelooven aan verslapping van die kracht onder ons volk: het bewijst er de zeer echte en bewonderenswaardige zelfstandigheid van. Wie niet werkt dan op gezag en onder toezicht, wie niet kent dan op gebod en op goed geloof af, wie niet gelooft dan uit kuddegeest
| |
| |
en onder autoriteit van wie zich op te dringen wist, verliest natuurlijk alle macht en alle middel, zoodra gezag en toezicht, zoodra gebod en autoriteit wegvallen, of zelfs alleen maar worden geschokt: het is de ontreddering, de hulpeloosheid, de onvermijdelijke ondergang. Wie echter zich-zelf tot de eigen werkzaamheid, tot de eigen kennis, tot het eigen geloof ontwikkelt, vestigt daardoor in zich de moreele krachten, die van werk, kennis, geloof onafscheidbaar zijn. En voor wie het nog niet wisten (en velen onder ons waren in dit geval) heeft de oorlog ons juist de geest van zelfstandigheid van ons volk, van het Brusselsche althans, geleerd. Nood-gedwongen? Maar geen nood helpt bij onmacht, bij afwezigheid der noodige vermogens. Ons volk zou zijne zelfstandigheid niet kunnen bewijzen indien het deze niet in zich had, weze het ook latent en onbewust.
Intusschen geeft het ons vertrouwen in de toekomst. Wie zich-zelf vermag te helpen ziet ook in waar zijne hulp het beste baten kan: de heropbouw van het vaderland kan er niets dan profijt bij ondervinden. Ook zedelijk dan. Want mocht er werkelijk in dit opzicht afval en vermindering zijn: er is het voorbeeld dat sterkt en beschaamt.
Wat echter het meest te vreezen valt, meer en meer dreigt, onontkomelijke gevolgen hebben kan: physiologische misère, de verarming der lichamelijke krachten. Dààrheen is het, dat wij in hoofdzaak onze blikken wenden moeten. Van die uitputting is het ergste te verwachten. De arbeidszin, de arbeidswil, waarborg der zedelijke kracht, is wakker gebleven, ook zonder hoop of uitzicht op profijt: wij kunnen dan ook vaststellen dat, niette- | |
| |
genstaande de ellende, de criminaliteit te Brussel eerder af- dan toegenomen is. Maar knelt de honger zoo, dat zelfs het mogelijke werk hem niet vermag te stillen, dan kan men natuurlijk voor de moreele toekomst, ik bedoel de onmiddellijke, niet instaan. Het gebeurt heel dikwijls dat het volk zelfs zonder aardappelen zit; het gebeurt zelfs dat de gemeentemagazijnen wèl zeep, bv., maar geen boonen of rijst te koop bieden. Ik klaag hier natuurlijk niemand aan: wie zou wel schuldigen kunnen noemen? Ik stel alleen vast dat, waar voor zedelijke vermindering van het volk gevreesd wordt, die vermindering, zoo zij werd vastgesteld, niet te wijten zou zijn aan het volk zelf, maar aan de voeding van dat volk. Het is triviaal om te zeggen, maar niets bevordert de zedelijkheid zoozeer als een goed-gevulde maag. Men late toch ons arme volk niet verhongeren!...
| |
14 April.
Een schok door het hart, een steek in de keel, weldra de tranen die den blik vertroebelen: August van Cauwelaert is gewond; wij zien onzen goeden Gust liggen, de borst doorboord, wit en zwijgend, in een ver hospitaal, waar wij niet heen kunnen, waar ons geen meerder nieuws van bereiken kan. Wij hebben hem, toen hij heen-ging, geen vaarwel kunnen zeggen; nu is hij gekwetst, en wij hebben niets van hem, dan onzen angst....
Niemand die hem naderde, of hij had onmiddellijk vertrouwen in dezen jongen man vol eenvoud en voornaamheid; niemand die met hem maar even had omgegaan, of hij gevoelde aangroeiende sympathie voor deze ziel zonder omwegen dit hart zonder verraad, deze geest vol breedheid en oprechtheid.
| |
| |
Mij is hij sedert ons eerste ontmoeting al, nu haast tien jaar geleden, een vriend, die mij dierbaarder werd naar ik hem als steeds trouwer en edeler leerde kennen. Hoe dikwijls heb ik zijn geestdrift benijd, zijn ongerept en blij schoonheidsgevoel, zijn liefde voor al wat jong en teeder was! Dichter van een maagdelijke aandoening, was hij als een kind eenvoudig, als een jong meisje frischsentimenteel. Hij bezat het geheim der openhartige verlokking; hij nam ieder in zonder andere moeite dan dat hij was zooals hij was. Hij was de altijd welkome gast, deze swaar men aan denkt bij eigen vreugde, deze die men van 't eigen verdriet als den natuurlijken vertrouweling maakte.
- Ik spreek van hem in den verleden tijd. Onwillekeurig. 't Is dat ik hem dan ook zie in het verleden van vóór den oorlog, hem, den vriend des huizes, die als het ware deel uitmaakte van het gezin. Toen ik hoorde dat hij wegging, heeft mijn hart zich toegenepen. Iederen dag haast dacht ik aan hem: het was geen voorgevoel, het was een zékerheid, dat hem overkomen moest wat zich werkelijk heeft voorgedaan: Gust gekwetst, - het moest gebeuren....
‘La guerre peut dégager des héros de ceux qui ont en eux l'étoffe des héros; elle ne développe chez les autres que des instincts de brute’: ik heb het, heel in den aanvang van den oorlog, overgeschreven uit ‘Dingley, l'illustre écrivain’, van de gebroeders Tharaud. Ik wist, ik voelde dat het in August van Cauwelaert niet anders kon dan bewaarheid worden.
Hij was te edel, te eenvoudig -, te natuurlijk-edel, dan dat hij niet een held zou worden, zonder omhaal, zon- | |
| |
der snoeverij, omdat hij immers buiten zijne natuur niet kon. Ik zou van niemand willen zeggen, zelfs als ik het ervaren had, dat de oorlog in hem het beest heeft wakker gemaakt: ieder is immers heengegaan met de bedoeling, zijn plicht te doen; en men kan het niemand euvel duiden, zoo hij geen held geboren is. Maar deze: kon het wel anders of de ridderlijke jongen zou het oordeel niet beschamen, dat hij ons van hem-zelf gegeven had? Een held: wij stellen hem ons echter moeilijk anders voor dan gewond; nu wij het vernemen van Gust, nu wij hooren dat het is geschied wat wij wisten onontkomelijk te zijn, nu nijpt ons hart toe, en wij lijden.
Maar wij zijn fier ook. Helaas, niet ieder die het hadde gewild, mocht mee naar de plek gronds, waar de eer van het land op het spel stond. Maar te weten dat dààr, op de gevaarlijke plaats, maar de eervolle, iemand staat dien gij acht en liefhebt en die ook aan u met eenige vriendschap denkt, het kan u met fierheid, zij het onverdiende, vervullen; het leert u tevens den eigen plicht kennen; en zijn moed leert u, ootmoedig, moedig zijn. Dat danken deze die bleven aan degenen die heengingen, - ook te uwer verdediging; het vermeerdert den eerbied en dwingt daardoor tot inkeer. En zijn zij op het slagveld gekwetst, - gekwetst ook voor u, dan hardt het in den wil en in de overtuiging, dat wij elk binnen onze macht het vaderland hebben te dienen en te behouden, van hetwelk de vriend met inzet van zijn leven de goede zaak bewezen heeft.
Dit is de les van August van Cauwelaert's wonde. Hij ontvange, met mijn innigste vriendschap, onze oude, goede vriendschap van vóór den oorlog, mijn bewogen-eerbiedigen,
| |
| |
| |
17 April.
De aardappel staat in Brussel een geheime macht te worden: zijne zeldzaamheid maakt er iets als een fetisch van, nagenoeg gelijk een soldatenknoop het voor den Kongoleeschen neger is. Op ééne der caricaturen, waar de archaeoloog der éen-en-twintigste eeuw het leven van Brussel-onder-de-bezetting in bestudeeren zal, die men zoowat in alle papierwinkels verkoopt, en waar ik u meer dan eens over gesproken heb, ziet men een onderwijzer, eveneens der éen-en-twintigste eeuw, die in een bokaal een vreemden knol vertoont aan zijne leerlingen, met de vermelding: ‘ziet, dit is nu de eenmaal beruchte aardappel, waar gij wel eens van gehoord hebt, en die men naar het schijnt voor het laatst heeft gekweekt in 1915’.
't Eigenaardige van die caricatuur is nu, dat zij haast niet overdrijft. En daar heb ik twee overtuigende bewijzen van. Voor een paar maand al, kon men in de groentenwinkels geen aardappelen krijgen, dan na ook andere, te dien tijde reeds dure, vegetaliën te koopen. Kocht men, bij voorbeeld, een pak schorseneeren van vijftig centimes, dan had men recht op één kilo aardappelen tegen vijf-en-twintig centimes; zoodat men zich de schorseneeren liet welgevallen omwege de patatten. Maar thans daag ik wie ook uit, nog één enkelen aardappel te bemachtigen, kocht hij er ook al de schorseneeren van de Brusselsche markt voor op.
Maar mijn tweede voorbeeld, tevens bewijs van de geheime macht, die de patat tegenwoordig bezit, vind ik in het volgende feit. Dezer dagen kon men in de uitstalling
| |
| |
van een fijne papeterie van den Boulevard, tusschen vulpennen en paaschbeeldekens, een blauw-zijden kusseken zien liggen. Op het kusseken lag een aardappel van redelijke, maar geenszins buitengewone proportie. En er achter stond, op bristol gedrukt: ‘Tout achat de vingt francs donne droit à une pomme de terre’.
Welnu, die aankondiging, het blauw-zijden kusseken en de aardappel die het versierde, waren reeds na drie dagen uit de uitstalling verdwenen. De reden heeft men niet openbaar gemaakt. Mijn vermoeden echter is, dat na die drie dagen heel den voorraad der beschikbare aardappelen was uitgeput!....
N.R.C., 19 April 1916.
|
|