aan Brussel niet kunnen onthouden.
Nu heeft het hôtel weer nieuwe gasten. En die van ver komen: uit Turkije namelijk. Het zijn zonen van den sultan, die ons komen bewijzen hoe gemakkelijk men thans van Konstantinopel naar België komt. Bittere ironie voor dezen, die niet eens van Brussel naar Gent mogen, - en nooit naar buitenhuizigheid hebben verlangd als thans (ik ken verlamden die van een reis rond de wereld droomen). Wij benijden aan de Turksche prinsen dan hunne reismogelijkheden wel. Maar, het dient gezegd, verder reikt onze belangstelling weer nauwelijks. Zij reikt, onze belangstelling, niet verder dan tot het hoofddeksel der sultankinderen. Terwijl zij in hunne auto's voorbij snorren, mijmeren wij: ‘Zij hebben, deze Turken, eene elegante oplossing gevonden voor het vraagstuk, hoe Muzulmansche fez, of hoe dit onmisbaar en onafzetbaar hoofddeksel ook heeten moge, om te zetten in een shako of kolback, die der centrale mogendheden niet onwaardig zij. Zij blijft nog wel herinneren, en zelfs uitdrukkelijk, aan wat wij wisten van Mohammedaansche hoofddeksels, zooals ze droegen onze officieele algemeene consul voor Turkije, die de aardigste en vriendelijkste der Brusselaars is, en onze officieele dito Perziër, die evenzeer de koning der Antwerpsche diamantnijverheid is te noemen, welke beide heeren onderling het verschil in zake muts bewezen tusschen Sunnieten en Sjiïeten - muts waar ze telkens niet weinig verlegen mee waren als hun Europeesch gevoel ze heette zich het hoofd te ontdekken, voor den koning bv., of bij een kerkelijke plechtigheid, en hun dit door hun Mohammedaansche waardigheid verboden werd. Aan die rood-vilten of zwart-astrakan muts nu herinnert de mili-