| |
XXX
Brussel, 9/11 April.
Van bij het uitbreken van den oorlog, gij weet het, had onze koningin het gansche middenvak van het koninklijk paleis als ambulance laten inrichten. Daar werden, onder leiding en medehulp der koningin-zelve, de eerste gekwetsten van bij Luik en van voor Diest liefderijk verpleegd: het verblijf onzer vorstin was het huis geworden van de dienaren des lands; dezen was het, bij al hunne smarten, zoet, verzorgd te worden in het opperste huis van den lande; der koningin was het een eer, te harent dezen te ontvangen die voor het vaderland hun leven op het spel hadden gezet. Korten tijd daarop zag het koninklijk gezin zich genoopt, verblijf te kiezen in Antwerpen: de ambu- | |
| |
lance van het paleis bleef, onder het bestuur van 's konings geneesheer, dienst doen; zij kon eene Belgische ambulance blijven, in dezen zin, dat er slechts gewonden der gealliëerde legers werden verpleegd door Belgisch personeel. Thans wordt zij nog op dezelfde wijze gebruikt: onze gewonde soldaten, door de Duitschers krijgsgevangen gemaakt, worden, na gebleken onbekwaamheid voor verderen militairen dienst uit Duitschland naar Brussel in het koninklijk paleis overgebracht; na voldoende herstel worden zij zelfs op parool vrijgelaten; zij beschikken verder te Woluwe over een uitgestrekte villa met prachtig park, dat hun herstellingsoord is; zij zijn, in één woord, thuis, en zij zijn het koninklijk.
Ik heb de ambulance van het koninklijke paleis bezocht: het was er druk van bezoekers, meest dames uit den gegoeden stand en die volkomen vertrouwd waren met het huis en de tegenwoordige bewoners, aan de verpleegden allerlei lekkers, sigaren en sigaretten bij de vleet, vruchten en gezelschapsspelen, en zelfs boeken uitdeelden, onder het gegons der opgewekte gesprekken, in een atmospheer van weldadige liefde. Eén zusterken; verder wereldlijke verpleegsters; blank schuiven zij door de zalen, tusschen de beddekens, langs de groote diepe leunstoelen der herstellenden; hier is alles rust en innigheid; de oorlog is ver; men ademt hier den vrede.
Want men heeft zelfs zooveel als doenlijk alles geweerd, wat aan een hospitaal kon herinneren, en aan de ellende daarvan. - Slechts als men, langs de groote eeretrap, tusschen de zwart-granieten, Egyptische godenbeelden met den jakhalskop, hoog en star op hun verbrokkeld voetstuk, de bovenverdieping betreedt, moet men door het vertrek -
| |
| |
de vroegere muziekzaal als ik mij niet vergis, - waar de wagentjes staan, de rollende berries, waar de gechloroformeerde gekwetsten naar de operatiezaal worden vervoerd. De operatiezaal-zelf, zij is ingericht in de serre, daarnaast: men ziet ze niet; door het mat-gekalkte glas der groote deuren merkt men echter het wittere, het scherpere, koelere licht; men denkt onwillekeurig aan flitsen van messen, aan de witte kielen der heelmeesters, aan het blanke gewaad der helpsters, en dan ineens, aan klare fonteinen bloeds. Maar die indruk duurt nauwelijks; misschien - en ik hoop het - onderga ik hem alleen; men treedt, tusschen de strakke spiegels en het Louis XIV-verguldsel, de antichambre binnen van de groote ontvangzaal; achter de tochtwerende schermen hoort men het blij gegons der stemmen: zijne majesteit, de verdediger van het vaderland ontvangt.
Het is er, zoals ik zei, druk van bezoekers; maar niets wat aan stijve hofhouding herinneren kon. In den gemakkelijken stoel, liefst zelfs op hun bed, zoo dit hun toegelaten is, ontvangen soldaten met dankbaren eenvoud, allen in het donkerwollen uniform, dat door niets dan de snede nog iets militairs heeft. Enkelen, die zich genezen kunnen achten, en bij mooi weer dan ook uit mogen, zitten zelfs in burgerkleedij: een nieuw, stijf pak, waar zij er naïefzondags uitzien; kuieren, op hun stok, door de vergulde zalen; groeten de gewone klanten (want er zijn dames, die voor niets ter wereld één bezoekdag voorbij zouden laten gaan; heel Brussel kent o.m. de dame, die bij beurt één of meer genezen verpleegden meeneemt naar een groote patisserie van den Boulevard, waar ze met hen den namiddag-thee gaat gebruiken). Ik heb een introductiekaart
| |
| |
voor een der zwaarst-getroffenen: de twee beenen verlamd door een kogel in het ruggemerg, die men niet heeft kunnen uithalen. Het zusterken stelt mij voor. Het flinke Waaltje met het zwarte snorretje, het verzorgde kuifkapsel, de rozige wangen: het knappe ‘chasseurke’, fier op zijn uiterlijk, dankt mij voor de aangeboden sigaretten (naast hem op zijn bed is het als een bazar van allerlei nuttigs en aangenaams), en toont mij, niet zonder fierheid, zijne dagelijksche bezigheid. Hij is juwelier van stiel: nu nog, in zijn leunstoel, maakt hij ringen; de menschen brengen hem zilverpapier mee; hij perst het samen in een toestelletje, dat naast hem staat; hij kneedt en smeedt het rond, hij vijlt en polijst het tot ringen, die dan ver-zilverd worden; in den stempel ervan graveert hij een Belgisch leeuwtje, rood of zwart, of een wapperende nationale driekleur; liefdadige bezoeksters verkoopen die ringen in de stad: van de opbrengst, die hem iedere week gebracht wordt, gaat een deel zelfs naar Duitsche gekwetsten van den oorlog, die in een der Brusselsche lazaretten verpleegd worden: elke soldaat die zijn plicht heeft gedaan, heeft immers recht op waardeering en kameraadschap. En aldus deelt mijn soldaatje broederlijk met dezen, die geen geld kunnen verdienen om hun toestand van gekwetste wat te veraangenamen....
Wat verder, op den rand van zijn bedje, het aangezicht waschkleurig en gezwollen, ontroerend en gedwee van houding, zit een ander soldaat, het hoofd naar voren hangend, voor de oogen een zwarte bril. Hij is blind, deze. Een kogel vlak in het rechteroog, het andere oog uitgeëtterd. Liefdevol buigt zich over hem een jong meisje der wereld, schikt op de nachttafel het lekkers, dat men hem heeft
| |
| |
gebracht, dankt in zijn plaats met weemoedigen glimlach voor de geboden liefdegaven. Zij heeft de verpleging van den ongelukkige op zich genomen, de dagen dat het mag; zij heeft zich tot de liefdezuster gemaakt van den blinde, die niet meer zien kan met welke teederheid zij hem omringt, maar het gevoelt; ze volgt met zijne doode oogen al waar hij haar spreken of bewegen hoort, en dan gelaten glimlacht....
Grappig deze, die door een kogel heel eenvoudig in de hersenen is getroffen. Men heeft hem getrepaneerd en de operatie is uitnemend geslaagd. Hij moet er aldoor maar om lachen, toont, tusschen het dikke, zwarte borstelhaar de plaats der wond, brabbelt met dikke tong. Want praten gaat nog niet zoo heel goed, al is dat al veel beter; de menschen begrijpen haast nooit, vragen hem telkens wat hij zeggen wil. Hij herhaalt; ze verstaan hem nog minder. En hij, hij lacht; hij vindt niets zoo grappig dan al die fijne dames, die daar om hem heen staan, hij eenvoudige boerenjongen. Hij moet telkens herhalen hoe dat gebeurd is; telkens toont hij zijn wonden. Maar zij kunnen niet begrijpen: is dat niet werkelijk allerkoddigst?....
De meeste verwondingen zijn beenwonden: geen, die daar heel veel belang aan hechten. Het eene been is nog wat korter dan het andere: maar dat komt immers weer in orde, nietwaar? Men spant er gewichten aan: dat doet ze uitlengen. Na den oorlog zal men er niets meer van merken: zij zullen op de kermis nog dansen, gelijk al de anderen. - ‘En 't is maar alleen, dat het mij embêteert, op mijn krukken te moeten springen al in die schoone stad van Brussel!’, verklaart mij een aan de dij ge- | |
| |
kwetste Gentenaar, die, heel gekleed, op zijn bed zit: het was zijn uitgangsdag; hij had er zich blijkbaar heel wat van voorgesteld, ondanks de verveling, de hoofdstad op krukken te moeten doorhuppelen; maar dan is het beginnen regenen bij volle tobben: mistroostig zit hij daar, te turen naar de witte ruit met het groote roode kruis, waar men niet doorheen kan zien; waar men alleen de vlagen tegenaan zwiepen hoort. ‘En dan komen dié daar ons nog embêteeren met hun geronk!’, voegt hij er morrend aan toe. ‘Dié daar’ zijn werklui, die met een snorrend tuig het stof wegzuigen van tusschen pleisterwerk en spiegellijsten: de voorjaarsschoonmaak, tegen Paschen, zegt glimlachend de zuster. Maar hij, de Gentenaar, ziet het nut daarvan over het hoofd: het was zijn uitgangsdag; nu houdt de regen hem gevangen, hij die de open lucht gewend is: voerman van ambacht, - en daarbij analphabeet, die geen plezier heeft aan een mooi boek uit de ambulancebibliotheek (al leert hij nu ook lezen, waar hij niet weinig fier op is).
Eén die zich om het kwade bui-weer niet veel gelegen laat, is het vlugge Franschmannetje met de rateltong. Een kring toehoorderessen om hem heen, als verbluft door zijn spraakvaardigheid. Hij vertelt zijn geval: hij is geen soldaat, hij: hij is niets dan een Fransch spion. Goed: men snapt hem; men zet hem gevangen. Maar daar wil het toeval, dat hij ineens zijn been breekt. Anders niet dan een ongeluk; heeft niets te maken met den oorlog. Vreemd toch, hoe men in een krijgsambulance terecht kan komen! Hij is trouwens wat blij, hier beland te zijn! 't Had hem heel wat slechter kunnen bekomen!....
Hij vertelt; maar men hoort ineens een licht gekreun:
| |
| |
één dien men gisteren weer nieuwe splinters uit de dij heeft gehaald; dat ondergaan zij zoo goed als allen, herhaald, vóór de afdoende genezing. Deze lijdt; zijn wonde doet hem pijn: men kan het hem aanzien, aan zijn vertrokken gelaat en de diepe wallen om zijne oogen. - Waarom ze hem niet afzonderen, in een zaal waar hij kalmer zou liggen dan hier, bij de drukte der bezoeken, die hem misschien koorts bezorgt? Ja! juist dàt willen zij niet!, is het antwoord; zij willen menschen zien, willen hun deel hebben in de feestelijkheid van den bezoekdag!....
Een bed, waarnaast een stoel, waarachter een rekje, en dat alles vol boeken. Het is, heet het, de plaats van ‘het Rusje’. Het Rusje is uit: het geeft mij gelegenheid kennis te maken met zijne bibliotheek: allemaal wetenschap, en van de dorste. De verklaring is eenvoudig: leerling-ingenieur te Luik, heeft deze Rus zich als vrijwilliger bij het Belgische leger aangegeven. Naar Rusland kon hij immers niet meer terug: zich dan maar engageeren in het leger van den bondgenoot, heeft hij als velen van zijne landslieden gedacht. Helaas, of ongelukkig: lang heeft hij niet hoeven te vechten: gekwetst onder Luik, was hij onder de eersten om hier te belanden. Gekluisterd aan het ziektebed, heeft hij zich niet laten ontmoedigen: met de volharding en den ernst van zijne landgenooten, heeft hij zijn studie voortgezet, zoo goed dat ging. En het gaat, schijnt het, heel goed: van 's ochtends tot 's avonds in de boeken. Hij is hier de eenige misschien, die niet zoo heel erg op den dag der bezoeken gesteld is; hoe dankbaar dan ook voor al de bewijzen van vriendschap die hij van de Belgen, die hij hielp verdedigen, ontvangen mag.
| |
| |
Andere intellectueele: een artiest, deze, een vioolvirtuoos, die zijn makkers op concerten vergast, en nog zingt op den koop toe, en dan nog wel in het Engelsch. Want hij is tevens polyglot, is juist een Engelschen roman aan het lezen, als ik hem word voorgesteld. Om zijn bed heen is het expositie: een aantal teekeningen, heel aardige aquarellen, decoratieve composities. Want merkt wel: hij is ook schilder; naast zijn viool ligt, vlak onder zijne hand, zijn verfdoos; op zijn nachttafel een vaasje met teedere orchideeën. Want de dames brengen hem fijne, dure bloemen mee, waar dikke druppels dauw op flikkeren; hij schildert ze; vertelt ervan op nogal-geblaseerden toon, terwijl hij aan zijn dun, blond artiesten-snorretje plukt, zeer bewust van zijne meerderheid....
Aldus wandel ik de zalen door, voorbij al die dapperen, die voor hunne medeburgers, voor dezen die mij lief zijn, voor mij-zelf hun leven gewaagd hebben, en.... het zoowaar schijnen vergeten te zijn. Want wie in den hemel belandt, zal het vagevuur al gauw vergeten hebben. - Van de ellende des oorlogs, van alle menschelijke ellende, merkt men hier zoo goed als niets, behalve dan de ongelukkigen, die voor hun leven lang getroffen zijn, maar die - o onuitroeibaren levenszin! - het niet schijnen te gevoelen.... Slechts bij één bed heb ik het gevoel van de misère, die ons bestaan is: bij het bed van iemand, die niet gekwetst werd, die alleen in de loopgraven rheumatiek kreeg, en daar nu maanden reeds in deze koninklijke zaal dag en nacht te lijden ligt: de eenige eigenlijke zieke hier; de eenige haast, die waarlijk het medelijden afdwingt, onmiddellijk zonder redeneering. - Toegedoken tot over zijn grooten, rossen baard, staart hij, in het
| |
| |
gele, droog-rimpelig gelaat de smartelijke oogen met verglaasde blikken. Spreken doet hij niet: men zou te zeer hooren welke pijn hij lijdt, en dat mag niet: naast hem immers zit zijne vrouw, zijne jonge blozende vrouw, haar kleinen dikken zoon op den schoot, die hem meewarig beziet, en hare tranen moeilijk bedwingt. Het is een vrouw uit het volk. Zij ziet er zindelijk uit. Zij ook heeft lekkers meegebracht, naar schaarsche middelen het toelieten. Maar hij heeft geen trek, 'lijk de anderen. Hij voelt zich dichter bij den dood dan bij het leven, hij. En hij durft niet kijken naar zijne vrouw en naar zijn kind, die voor hem het leven zijn......
N.R.C., 22 April 1916.
|
|