| |
XXIX
Brussel, 5 April.
Deze bezettingstijd is voor ons één lange les in de rekenkunde geweest. En daarmee wil ik nog geenszins beweren, dat wij er de geneugten gemakkelijk kunnen van tellen; dat men ons heeft geleerd rekening te houden met allerlei voorschriften, waar wij in vorige tijden luchthartig plachten overheen te stappen; dat wij de dagen
| |
| |
naar beteren tijd aftellen naarmate de ongemakken zich vermenigvuldigen. Ik zou, gij weet het, op die wijze tot morgen kunnen voortgaan, al is het avonduur nog geenszins gevorderd. Maar ik heb betere voorbeelden ten bewijze van wat van ons op arithmetisch gebied gevergd wordt, nu al twintig maand; zonder dan nog maar in de verste verte te denken aan de ons opgelegde zuinigheid, die anders een uitmuntende rekenmeesteres is, en die zich als betaling voor hare diensten gaarne vergenoegt met onze zuchten. - Neen, niet zulke redenen des gemoeds zijn het, die onzen geest een rijkelijke oefening in het cijferen hebben bezorgd, noch zelfs de redenen des gewins: onze mathesis, zooals zij ons is opgelegd, is zuiver; zij is los van alle materiëele gebondenheid, en van alle sentimenteele; zij is ‘an sich’, zij is speculatief, en zij wil niet anders wezen, daar ze hare belooning vindt in den ijver dien wij tegenover haar betoonen, - daartoe trouwens gedwongen, als een student die examen moet doen, en met dezelfde voorwaarden tot slagen.
Daar hebt gij eerst: onze finantie. Ik bedoel geenszins de persoonlijke status daarvan, zijne berekening, zijne belegging. Want arm of rijk, allen zijn gedwongen tot dezelfde uitcijferingen; ieder heeft zijn geest moeten scholen naar zelfde leering en gelijke theorie; zonder dat trouwens wie ook er maar het minste persoonlijke profijt bij heeft. Het valt zelfs op dat de knapste geenszins de rijkste hoeven te zijn: tramconducteurs en kellners zijn slechts bij hooge zeldzaamheid menschen die hun bad in goudstukken plegen te nemen: zij zijn nochtans in de berekeningen, die ik, figuurlijk gesproken, op het oog heb, de virtuozen die mijne bewondering in de eerste
| |
| |
plaats hebben gewekt. Laat ik er trouwens billijkerwijs aan toevoegen, dat de Belgen in deze geenszins met uitzonderingsmaatregelen worden geplaagd: de mathematische wet is dezelfde voor de in België vertoevende Duitschers, en voeg er medelijdend aan toe, dat zij er dieper onder bukken dan wij, omdat wij den tijd hebben gehad om eraan te wennen, terwijl de Duitschers naar de loopgraven worden gestuurd zoodra zij er een zwak begrip van beginnen te krijgen.... Gij hebt, ik zou er mijne financieele toekomst op verwedden, reeds geraden, dat ik bedoel: de moeilijkheden die het meebrengt, een dubbelen muntstandaard binnen één enkele portemonnaie, en ook daarbuiten (meest daarbuiten, helaas!), te moeten hanteeren. Gij stelt u inderdaad niet, dan uiterst onvolledig, voor, wat het is, van 's ochtends tot 's avonds pfennige in centimes om te zetten, en omgekeerd. Betalen is nog niet zoo erg: terug-ontvangen is alles. Want men zorgt er natuurlijk voor, niet te veel te geven; maar is er te meer om beducht, te weinig te ontvangen; terwijl men er dan nog doorgaans, en met alle oplettenheid van de wereld, voor een kwart-centiem aan bestolen is, - wat in deze hachelijke tijden indésirable is.
Maar erger dan die geldkwestie is de kwestie van het uur. Geldelijk behooren wij nog altijd tot de Latijnsche Unie, al gaan wij in feite onder het Duitsche mark-regiem. Voor de tijd-meting is het andersom: officieel is ons de midden-Europeesche tijd opgelegd, maar wij plegen het nog te doen met onzen ouden Greenwich-tijd, waar wij ons zoo slecht niet bij bevonden hebben. - Ik spreek hier, wel te verstaan, voor de Brusselaars. In andere steden huldigt men, schijnt het, het Duitsche uur als een verbe- | |
| |
tering; in nog andere, waar het beheer strenger is, legt men er zich meer of minder onwillig bij neer. De Brusselaar is echter in deze behoudsgezinder dan men hem anders kent. Er is tusschen zijn uur en het Duitsche een verschil van zeven-en-vijftig minuten. Vrijgevig heeft hij die tot zestig minuten afgerond (want onze dagelijksche cijferij is immers al ingewikkeld genoeg). De Duitscher zegt b.v., negen uur; de Brusselaar, hij knikt, ten teeken dat hij verstaan heeft; maar in petto vertaalt hij: acht uur, en is innig tevreden over deze lichte verschalking. Nu echter dreigen de zaken nog heel wat gecompliceerder te worden: Duitschland voert zomertijd in, met het natuurlijk gevolg, dat ook wij daar deelachtig in worden. Op één Mei zal de Duitscher zeggen: tien uur; daarmee zal hij meenen: negen uur; wat voor ons, gij weet het, acht uur moet beteekenen. Wij zijn gewoon, om acht uur op te staan; nu zal het tien uur zijn, als wij de veeren ontrijzen, - hetgeen ons den schijn van eene luiaardij gaat bezorgen, waar de streng-zedelijke naturen, die wij zijn, geen vrede mee hebben kunnen. Een troost zullen wij echter vinden in.... de zon. De zon pleegt in Mei zoo tegen een uur of vier op te staan; althans, ik vermoed het, want het is al een heelen tijd geleden, dat ik daarbij aanwezig was. Nu wordt dat voor de zon: zes uur, Duitsche zomertijd. En die zonne-luiheid is voor ons natuurlijk de beste der verontschuldigingen. Voor 't eerst in ons leven
zullen wij trouwens zien gebeuren, dat zij, de zon, slechts om tien uur ondergaat: eene buitensporigheid, die wij als excuus zullen aanhalen, als men ons om één uur 's nachts nog op café vindt; excuus dat wij echter in ons morrend binnenste wel zullen kunnen missen: één uur wil immers
| |
| |
voor ons elf uur zeggen, en dat weinig-zeggend politieuur was, is en blijft voor een Brusselaar veel te vroeg. Want met dat al geloof ik niet, dat men den Brusselaar van den ouden Belgischen tijd afbrengen zal. Was er geen dwang in 't spel, dan zou hij misschien wel erkennen, dat die uur-verandering voor hem geen diep-gaande beteekenis heeft; hij zou er een weekje lang om lachen en ze daarna aannemen als iets van werkelijk heel weinig belang: aldus liet hij zich indertijd het Greenwich-uur welgevallen, al zag hij daar ook de noodzakelijkheid niet van in. Nu echter moet hij dat Duitsche zomeruur aanvaarden, en dat moeten komt weinig met zijn temperament overeen. O, zich verzetten zal hij niet; hij vindt de rol van belhamel, die bij voorbaat geklopt is, wel veel te ridicuul, om ze te willen spelen. In schijn zal hij dus om tien uur opstaan, en nog later, zoo men wil; maar in zijn diepste ik zal dit natuurlijk acht uur blijven, en hij zal nog niet weinig lachen om het aldus gepleegde bedrog! Alleen, het zal van zijn herschenschors weer maar nieuwe cijferkunstjes vergen. Kan dit echter, na twintig maanden bezetting, nog een bezwaar wezen? Het is gebleken, dat in iederen Brusselaar een Inaudi sluimert: de oorlog heeft dezen wakker gemaakt, en hij zorgt er blijkbaar voor, de oorlog, dat hij niet weer indut....
| |
8 April.
Er zou een Brummel of een Morny, laat staan een Barbey d'Aurevilly noodig zijn, om dag aan dag de veranderingen te noteeren, die het Brusselsche leven uiterlijk ondergaat. En niet alleen, bedoel ik, wat de mode betreft. Het is de rol van een dandy, althans: het ligt in diens
| |
| |
rol, zijne aandacht te concentreeren op de algemeene omgeving en hare wisselvalligheden: eenig middel om ze te beheerschen met de eigen uiterlijke perfectie, - wat de sociale roeping van den dandy, professor van aesthetica der menigte, in hoofdzaak is. Hij, die de schoonheidsnooden der menigte heeft te raden in hetgeen zij in de eerste plaats merken en behoeven, in kleedij en manieren namelijk, hij moet er voor zorgen, dat ook van de gebreken dier massa hem niets ontgaat (al kan hem dit pijnlijk vallen), om dan van die gebreken de deugden te maken, die ze ter moreele gezondheid van het volk dienen te worden.
Zoo'n dandy nu zou in de laatste maanden een groote verandering in het Brusselsche schoeisel hebben gemerkt. Sedert een heelen tijd lijden wij gebrek aan leder. Een eerste gevolg daarvan was, dat onze leêren schoenen fabelachtig in prijs stegen. Een tweede, waar het dandysme zeer zeker haar deel in heeft als het kwijten van haar plicht, dat men algemeen half-stoffen schoenen ging dragen, wat zeker niet leelijker was, en.... haast evenduur kostte, niet vanwege gebrek aan stof, maar om reden der nieuwe schoonheid, die dan toch ook hare waarde heeft.
Dezer dagen doet zich nu echter een vreemd verschijnsel voor. Gij moet weten: er is in Gross-Brüssel een hond razend geworden; onmiddellijk: een Duitsch politiereglementje, waarbij elke hond hoegenaamd, klein of groot, tot den muilband verplicht is, en daarenboven zich niet meer op straat mag vertoonen, zonder dat zijn meester of diens afgevaardigde hem leidt bij een stevig touw. Het geeft aan onze straten een nieuw uitzicht: al die arme beesten met hunne neus-verwringende muilbanden en ge- | |
| |
kortwiekte vrijheid, binnen perk en paal gehouden door dames en heeren, die er, onder het loopen, heel wat ergerlijke of lachwekkende ongemakken van ondergaan.
Maar dàt is het ergste niet: het ergste is, dat al die muilbanden, en zelfs een deel der leitouwen.... uit leder vervaardigd zijn. Er is geen leder meer voor het menschelijk schoeisel; er is er nog voor hondelijke muilversierselen. En dat is zoowaar één der ondoorgrondbaarste nonsensicaliteiten van onzen bezettingstijd; stof tot meditatie voor elken dandy, zoo hij eenig begrip heeft van zijn plicht tegenover zijn evennaaste....
N.R.C., 25 April 1916.
|
|