| |
| |
| |
XXVIII
Brussel, 1 April.
- ‘Een Aprilvisch!’
Het is een Brusselsche ziekte, wel eens bedroevend waar men ze ingewreten ziet als een kanker, onuitroeibaar als een onkruid, onontwortelbaar als een manie, van in alles den lachwekkenden kant te zoeken, aan alles een belachelijken kant te leenen, alles te onthalen op een scepticisme, waarvan de spot al te opzettelijk en zelfs al te onrechtvaardig is, dan dat men er geen weerzin voor voelen zou: gezond verstand dat al te zeer ingenomen is met zich-zelf, om zich niet het recht toe te eigenen allen adel beneden zich te achten en er om te smalen; zoo zeker van de onfeilbaarheid van zijn oordeel, dat het weleens niet verder in een gedachte doordringt dan de eerste indruk dien het ervan ontvangt, dan de eerste inval waar zij uit ontstaat; te zelf-voldaan om tevens niet koppig te zijn en, zelfs bij erkend dwalen, in de dwaling niet te volharden. Waarvan dan, zooals ik zei, de uiting liefst spottend is, soms oer-grappig, ook nu en dan storend door grofheid en onbegrip; vol eigen fantasie en krasse verbeelding trouwens, maar zelden diep, en veeleer kwetsend dan prikkelend. - Niet dat de Brusselaar kwaadaardig zou zijn: hij is van nature joviaal, en dat hij zoo licht tot spotten komt, bewijst misschien niets anders dan dat hij sentimenteel is; hij weet trouwens dat hij zich doorgaans meet met iemand die tegen hem is opgewassen, want niets lijkt hierin beter op den Brusselaar dan een andere Brusselaar, die dus weet wat hij van ‘zwans’ en boert moet denken; maar zelf-genoegzaam en koppig, ziet hij te weinig graag af van zijn domheid,
| |
| |
zelfs als hij weet dat het een domheid is, dan dat iemand, die bij ongeluk geen geboren Brusselaar is, er niet onaangenaam door aangedaan wordt, er zich wrevelig om gaat toonen, - tot grooter genoegen dan van den Brusselaar, die niets prettigers kent dan zich iemand te zien ergeren om wat bij hem, per slot van rekening, toch geenszins ernstig gemeend is.
- ‘Een Aprilvisch!’
Vanmiddag, eerste dag der Aprilmaand, om vier uur, heb ik dat woord op wel honderd lippen gehoord, binnen het bekrompen grondgebied van één café. De ingeboren spotlust, de gelegenheid die juist den datum bracht, een gemakkelijk middel om niet verder op het voorval hoeven voort te redeneeren: die uitroeping: ‘een Aprilvisch'’ was bij velen de ontvangst, waarop een nieuws werd onthaald, waar wij Belgen toch ook wel eenigszins in betrokken waren. Pas was nl. een Brusselsch blad met het bericht verschenen, geheimzinnig maar aangedikt, dat de mogelijkheid niet uitgesloten was, Holland in het wereldconflict betrokken te zien. - Ik zeg niet dat het geen opwinding ten gevolge had. Eene zenuwtrilling ging door de stad. Het is het uur, dat de café's volloopen: geen gesprek, of het liep over de vraag: ‘Zou Holland meedoen?’, waarop de andere vraag volgde: ‘Maar aan welke zijde dan?’... Doch daar ging door de lucht, als een fusée: ‘Bah! een Aprilvisch!’ Men lachte; kwinkslagen volgden; men was gerustgesteld; men was bijna over het geval heen.
Niet iedereen, wel te verstaan: daar zijn nog wel ernstiger menschen in Brussel, die er over aan het redeneeren gingen. Te meer dat nu ook de Hollandsche bladen aangekomen waren, - de Hollandsche bladen, die heel voor- | |
| |
zichtig deden, waar men nog minder van te weten kwam dan iedereen al te weten meende, en die trouwens aan elke gissing de deur openhielden. - ‘Zullen zij vechten?’ - En de minst-ernstigen meenden, vol energie: ‘Ja! En het is maar tijd ook!’ Want bij sommige Belgische patriotten staat de overtuiging nog zoo pal als een muur, dat Holland van bij het uitbreken van den oorlog blijk heeft gegeven van eene lankmoedigheid, waar het nu hoog tijd van wordt, dat zij ze afschudt. - ‘Oui, et c'est tant mieux!’, meenen dan die Brusselaars, erbij bedenkend al wat wij Belgen van den oorlog te lijden hebben gehad, - wat goed te begrijpen en ook te billijken is, en die nu maar goed vinden dat de neutralen ook hun part krijgen, - wat misschien ook wel heel menschelijk is, maar weinig menschlievend.
Dit is het standpunt van de sentimenteelen, dezen die weer sentimenteel durven zijn, en er voor uit komen. - ‘God!’ meenen dezen, ‘is er nog geen menschenbloed genoeg vergoten? Zal dan geen enkele natie ongeschonden uit dit tijdsgewricht komen, om te getuigen, zonder de opwinding van de in den strijd betrokkenen, met onomwonden maar onaangetast hart en verstand van bloot een eerlijk mensch, van wat al gruwelijks en schandaligs deze oorlog over het menschdom gebracht heeft?’ - Zulke sentimenteelen zijn er, merk ik, in Brussel weer meer en meer. Men houdt ze hier wel eens voor zwakkelingen, voor lafhartige zielen, die te gauw het geleden onrecht vergeten hebben, voor oude wijven, die meer van hun gemak houden dan van de eer des vaderlands. Ik ben niet zoo onvoorzichtig, dan dat ik mij in den twist zou mengen: hij is trouwens louter-academisch, opent geen practische horizonnen, en wordt hier alleen aangestipt als een geestelijk verschijn- | |
| |
sel, dat mij sedert korten tijd veld schijnt te winnen, ook onder menschen, die men bezwaarlijk voor oude wijven houden kan.
Practisch waren dezen die, bij het alarmeerend nieuws, dachten: ‘En de aardappelen die ons uit Holland zijn toegezegd, en die nog niet toegekomen zijn?’, hetgeen zij luidop formuleerden onder de diepzinnige woorden: ‘Gij vergeet, mijne heeren, dat wij op het oogenblik misschien meer dan ooit oeconomisch van Holland afhangen, en dat, Holland in den oorlog betrokken, dit voor ons zoogoed als den volledigen hongersnood beteekenen zou’. Waarop de gérant van het café, tevens een druk-bezocht hotel, volmondig en met schrik in de oogen zijne instemming te kennen gaf: wat zou van de voeding van zoo'n hotel, neen: van Brussel, neen: van heel België geworden indien Holland voor ons verloren ging?.... Wie aldus redeneerden, waren nog de ernstigsten van al. Het klinkt wel heel terre-à-terre, wel heel brutaal: Holland mag niet vechten, of wij sterven van honger. Maar twintig maand bezetting hebben ons recht gegeven op wat egoïsme, waar wij anders toch waarlijk geen misbruik van maken....
Intusschen zijn, in dat café, behalve de gaande en komende zwetsers, de gewone bezoekers op hun vasten tijd aangekomen, en nemen hunne gewone, vaste plaats in. Het is, moet ik zeggen, een deftig café, en die gewone bezoekers zijn deftige lui, die doorgaans goed op de hoogte zijn, trachten een gezond oordeel over de gebeurtenissen te krijgen, hun zenuwen weten te beheerschen zonder daarom van hunne overtuigingen maar iets af te doen, en trouwens hunne overtuigingen op logische gronden trachten te vestigen. Daar is het tafeltje der advocaten; het tafeltje
| |
| |
der hoogere ambtenaars; het tafeltje der groot-industriëelen; daar is zelfs het tafeltje der correspondenten van de N. Rott. Ct. Er is ook een tafeltje der gepensioneerde generaals; maar deze heeren komen slechts des Zondagnamiddags, zoodat wij vandaag hunne gewaardeerde appreciatie moeten missen. Het bezorgt mij de eer, mijn norsch incognito verbroken te zien, door menschen die meenen dat ik zoowaar het lot van Europa in mijne handen draag. Gelukkig valt mij die eer niet elken dag te beurt; heden wil men echter van mij weten, primo, of Holland werkelijk vechten zal, secundo, met en tegen wie dat zal gebeuren. Ik verzeker met ongeveinsden ootmoed, dat mijn particuliere koerier uit den Haag nog niet is aangekomen; dat zij ongelijk hebben te gelooven, dat ik nog steeds per draadlooze telegrafie in betrekking sta met het ministerie van Buitenlandsche Zaken aldaar; dat ik, moest ik wél iets weten, het dan nog begrijpelijkerwijs niet zoo maar klakkeloos openbaren zou. En dat ik intusschen voorloopig nogal gerust was in het verder verloop der gebeurtenissen. Deze laatste verzekering was mijn vonnis: ik moest natuurlijk verklaren op wat die gerustheid berustte. Ik kon geen ander antwoord geven dan dat dit oordeel hoofdzakelijk intuïtief was; dat ik aan partij-kiezen voor deze of gene vechtende groepeering werkelijk geen touw zou weten vast te binden. Gelukkig kwam mij een advocaat, specialist in volkenrecht, de reddende hand bieden; hij opende zonder verwijl een leergang over het vastbinden van touwen in internationaal-Europeesche geschillen; het was actueel zonder het te zijn; het deed zoo geleerd aan, dat al de heeren aan zijne lippen hingen, en ik.... weer in de schelp van mijn incognito kruipen kon, zonder verder
| |
| |
de aandacht te trekken....
Ziedaar hoe in het kringetje, waar ik nu en dan het Brusselsche leven waarneem, de Hollandsche oorlogsgeruchten ontvangen zijn geworden. Ik vrees, er persoonlijk van mijn pluimen bij gelaten te hebben: zoo'n onwetende correspondent! Daar echter komt het maar weinig op aan: ik geloof dat verstandige Brusselaars zeer goed inzien, dat het zeer ongewenscht zou zijn, Holland in den oorlog betrokken te zien, - in de eerste plaats dan voor België zelf, en dat uwe neutraliteit, ook voor ons, van het grootste gewicht is.
| |
3 April.
Ik ontmoet de Optimist (let op de hoofdletter), en die zegt mij met nijdige stem: ‘Gij gaat voort, putten in de aarde te klagen over den toestand der voeding te Brussel. Hewel, ik verklaar u rechtuit, dat ik u niet begrijp’.
Ik antwoord: ‘Mijne verklaringen zijn nochtans niet zoo onverstaanbaar, en de gronden waarop zij berusten liggen duidelijk voor ieder open; niemand trouwens die ze tegenspreekt, tenzij gij; zoodat....’
‘Allemaal misverstand,’ zegt hij. ‘Ik geef toe dat het vleesch schaarsch en duur is; maar is groente niet gezonder dan vleesch, en onberekenbaar goedkooper?;
Er is gebrek aan aardappelen, en zij klimmen tot duizelingwekkende prijzen; maar zijn boonen en erwten niet veel voedzamer, en in de gemeente-magazijnen niet goedkoop?;
het bier wordt duurder en de kenners verzekeren dat de geuzen-lambiek bij gebrek aan ik weet niet welke bouw- | |
| |
stoffen op weg is naar het land der mythen; maar welke drank haalt het, voor de frischheid, de onschadelijkheid en den prijs, bij het goddelijk water?;
het heet dat de koffie weer gevaarlijke lucht-acrobatiën staat te doen en zoo hoog wil stijgen op de prijsladder dat zij met de oogen niet meer te volgen zal zijn; maar kan chicorei ze voor zenuwen en maag niet weldadig vervangen, zonder de porte-monnaie er van angst om te doen transpireeren?;
en moest het gebeuren, dat chicorei, fier op de rol die ze te spelen kreeg, de kuren uit ging halen der koffie-zelve (want evenals gij hoorde ik van dergelijk dreigement): is daar niet de kostelijke, de voorjaar-geurende lindenthee, voor maag en zenuwen nog beter dan chicorei en die, hoe dan ook in prijs geklommen, voor burgerbeurzen nog geenszins een weeldeartikel hoeft te heeten?;
en voor al de rest: is daar niet de onthouding, de in dezen vastentijd prijsbare soberheid, waarvan de weldaden, zooals door de meeste hygiënisten is bewezen, niet louter-geestelijk zijn?’
Ik beken, dat ik eenigszins uit mijn lood geslagen was. Deed hem echter opmerken dat het volk en de mindere burgerij er magerder en magerder, zwakker en zwakker uitzag, en het ook was; dat dit gebrek in voeding moest beteekenen; dat dit gebrek te wijten was aan de zeldzaamheid en duurte der eetwaren, naar trouwens algemeen aangenomen wordt; dat....
‘Allemaal kwestie van aanpassing!’ meende de Optimist. ‘Laat ze groente eten in plaats van vleesch, en boonen in plaats van aardappelen; laat ze water drinken in plaats van bier, en lindenthee in plaats van koffie: gij zult
| |
| |
zien hoe...’
‘Juist’, merkte ik met zachte stem op; ‘maar ik geloof wel dat velen sedert lang uwe culinaire voorschriften volgen, zonder dat hunne gezondheid er op vooruit blijkt te gaan; integendeel, durf ik zelfs op goede gronden beweren; dat...’
‘Ja!’ juichte de Optimist, ‘dan is dat eenvoudig omdat de verandering van diëet..... Wacht echter maar tot dat de aanpassing voldoende is: dan eerst zult gij zien...’
‘Maar als ze tegen dien tijd allemaal dood gaan?’ opperde ik, verontschuldigend, met nog zachtere stem.
‘Bah!’ vergoelijkte de Optimist, ‘gij moet het zoo tragisch niet opnemen! En trouwens, het princiep...’
Daarop hebben wij ons gesprek afgebroken. In het naar-huis-gaan heb ik er, niet zonder weemoed, over nagedacht dat de oplossing van het voedingsprobleem toch nogal ingewikkeld mocht heeten...
N.R.C., 25 April 1916.
|
|