| |
XXVII
Brussel, 29 Maart.
Op het middaguur, door de drukke straat: vier heeren met een hoogen zijden hoed op het hoofd. En heel die deinende menschenvolte, ik ging schrijven: heel de groote stad, die ze verbluft nastaart, hare verrassing toont aan open mond en lachende oogen, aan handen die naar omhoog gaan, aan blijven-staan en zich-omkeeren achter dat vreemd verschijnsel: menschen die nu, onder oorlog en bezetting, met een hoogen zijden hoed op het hoofd op straat durven te komen, en dan nog wel vier te gelijk en gezamen..... Want, kiezelsteentje onder de bouwmaterialen voor de zedengeschiedenis van dezen tijd: de hooge zij, beschouwd als feestelijke galahoed, is uit de circulatie verdwenen. Zelfs waar hij een beroepsteeken, en zelfs een beroeps-noodwendigheid was, bij doctoren, bij voorbeeld, of bij behoudsgezinde Kamerleden, was hij vervangen geworden door een nederiger hoofddeksel, - gesteld dat hoeden óók hun ijdelheid hebben.... Nog slechts lijk- | |
| |
bidders bleven er zich mee tooiën, uit eerbied voor den dood, - nu het met den eerbied voor het leven wel amen en uit schijnt te zijn. Maar behalve deze dienaars der allerlaatste boven-aardsche stonden, inleiders tevens tot het onder-aardsche, hadden de Brusselaars afgezien van het joviale, dat schijnt te liggen in het dragen van dat ongemakkelijk en potsierlijk tuig.
Is het teeken van grootere zedelijkheid bij de mannen? Het kan niet gezegd dat de vrouwen den oorlog zoo tragisch opnemen, dan dat zij er pronkzucht en mode aan offeren zouden. En daardoor zijn zij het misschien juist, die de zedelijkheid ophouden. Want zedelijkheid kan niet liggen in vernietiging: zij vindt in den moed een harer hoogste uitingen. En de vrouw, die voortgaat zich te kleeden naar de eischen der mode, bewijst de ontmodiging tegen te willen werken; terwijl de ernst van den hoogen-hoedbannenden man wel iets heeft van fnuikende treurnis...
Vindt dit nu een paradox, zoo ge wilt: ik geef het alleen als verontschuldigende uitlegging van het feit, dat onze dames niet ophouden, zich naar de mode te kleeden. Naar de allerlaatste mode. En nog wel, als immer trouwens, naar de mode van Parijs. - Want (nieuw kiezelsteentje onder de bouwmaterialen voor de zedengeschiedenis van dezen tijd), want wij ontvangen nog steeds de Parijzer modestijdschriften. Terwijl het zoo goed als onmogelijk geworden is, zooniet geheel verboden, boeken te laten komen die in Frankrijk uitgegeven zijn, hebben de dames het gedaan gekregen, de bijzondere modesliteratuur over de grenzen te halen, dwars door den electriciteit-beladen prikkeldraad. Ik zou het niet hebben geloofd, had ik het niet met eigen oogen gezien. Maar ik heb zelf zoo'n album in
| |
| |
handen gehad, uitgegeven door een Fransche firma. Welis-waar was het gedrukt te Baarn, in Holland. En de verklaringen waren in het Duitsch vertaald.
Want, wat men ook doe, de mode is internationaal, zelfs in oorlogstijd. En zij wil daar ronduit voor uit komen, zelfs te Parijs.
| |
30 Maart.
‘Nous ne sommes jamais chez nous’. - Wat is het, dat mij ineens die woorden van Montaigne in het hoofd brengt?... Ik wandel over straat, in een afgelegen wijk. Hier loopen mij geen Duitschers voorbij. En trouwens, hebben de Duitschers ons ooit, behalve de eerste bezettingsweken, ooit kunnen beletten, ons te Brussel volkomen thuis te voelen? Blijven zij daarentegen zich hier niet gedragen en vertoonen als vreemdelingen, voor dewelke het waarlijk niet gemakkelijk schijnt te gaan, zich aan te passen?... Het is heden een teedere voorjaarsdag, een dier dagen waar wij zoo gemakkelijk weer jong bij worden, weer dweepen gaan, hoe gemakkelijk ook weemoed ons te pakken krijgt; een dag van exaltatie, waar men zich-zelf bij voelt in volle ontplooiing, onafhankelijk van alle beperkende contingentie. En nochtans, dat bittere woord, plots: ‘nous ne sommes jamais chez nous’, met de openbaring van eene fatale evidentie, die ik niet eens pogen zal, weg te redeneeren....
Wie verklaart ooit die geestesflitsen, waarin ons, zonder de minste aanleiding, buiten alle logica, tegen eigen denken in, iets geopenbaard wordt dat ons treft als de waarheid-zelve? Vreemd spel van het geheugen, dat zich voordoet, ineens, als een soort verwittiging,
| |
| |
als eene voorzienigheid, als de wakende engel waar uwe dagen zijn aan toevertrouwd... - Ik denk na: wat toch, dat mij in deze woorden treft, die natuurlijk buiten alle verband werden gehaald; die op dit oogenblik, en voor mij, heel zeker eene andere beteekenis hebben dan voor Montaigne, toen hij ze neerschreef? En om te beginnen: wélke is die beteekenis die ze voor mij kregen?... - 't Genot mijner ochtendwandeling is bedorven. Ik zie de sliertige, zon-doorzeefde nevelen niet die de graszoden ontrijzen van het park waar ik ben beland. Ik weet niet meer waar ik loop. Mijne gedachten worden opgeslorpt, worden gemarteld door die looze geniepige woorden: ‘nous ne sommes jamais chez nous’... - Lengerhand ontwikkelt zich echter het kluwen van mijn denken. Er komt een zekere orde in de denkbeelden; zij gaan elkander volgen, niet zooals de rede het eischen zou: meer naar de logica der mijmerij. Zij zeggen: ‘Wij voelen ons niet thuis. Hoe zouden wij ons ook thuis gevoelen? Wij wachten immers; onze angst is de angst der afwachtende houding, der schijnbaar-kalme maar innerlijk-woelige afwachting, die niemand ziet. En niemand ziet die angst. Maar gaat het ons niet allen zoo? Wachten wij niet allen? Maar geen die het van de andere ziet. Wij glimlachen mekaar tegen, alsof wij volkomen gerust waren; en niemand bekent zijn angst. Doch de angst is dezelfde voor allen... - Wat dan wachten wij af? Waarop wachten wij? Van het stoffelijke is dat wel te zeggen. Maar er is iets anders, iets dat wij niet zeggen kunnen, en dat juist onzen angst verklaart. Wij kunnen ons wel een beeld vormen van wat morgen ons land zal zijn. Maar de anderen, dezen die weggegaan zijn en terug zullen komen: is hún beeld van de toekomst niet
| |
| |
noodzakelijk anders; zal het met onze inzichten overeen te brengen zijn? Zij weten niet hoe het hier gaat; hunne voorstelling van het heden kan met onze ervarende vaststelling niet overeen komen: wat met hunne illusie van morgen? Wij hebben, gedwongen, de toeschouwende houding aangenomen. Wij hebben veel gezien dat wij liever niet hadden gezien; wij hebben geprobeerd ons over de werkelijkheid te begoochelen; maar die werkelijkheid is oppermachtig, en ten langen leste zijn wij zelfs de schoonste leugen gaan haten. Aldus zijn wij wijs geworden, heeft de toekomst voor ons een gedaante gekregen die eene mogelijkheid, eene waarschijnlijkheid inhoudt. Maar de anderen? Zullen zij met hunne illusie tegen onze bittere kennis niet aanbotsen? Zal onze kennis tegen hunne illusie bestand zijn?... - Wij, de thuisgeblevenen, de bewakers der haardsteden, wij kunnen ons niet meer thuis gevoelen: zijn niet zoovelen van den huize weg, aan dewelke de lange afwezigheid een gewijzigd beeld van het huis zal hebben gegeven, dat zij niet meer zullen herkennen? Of zullen zij het huis niet dermate willen wijzigen, dat wij, die er geleden hebben, er ons ongelukkig zullen gaan voelen?... “Nous ne sommes jamais chez nous”, nu niet dat het huis ontvolkt is, morgen niet dat het huis ons misschien niet meer zal gelijken...’
Aldus mijmer ik: ijle gedachten waar ik voor schrik. Want kan het inderdaad niet blijken dat de verwijdering oneenigheid ten gevolge zal hebben? Ik huiver bij dit denkbeeld...
N.R.C., 18 April 1916
|
|