| |
XXVI
Brussel, 27 Maart.
Een Zwitsersch professor schrijft over de volksoeconomische kracht van Duitschland, en drukt die kracht uit in het woord ‘aardappelbroodgeest’. Het woord is expressiever dan mooi; de oproepende macht ervan wekt beelden op waarvan de adel eerder zedelijk, en vooral burgerlijk is, dan vorm-schoon en pathetisch. Dat is dan ook de eigenlijke bedoeling van den schrijver, die trouwens voor 't pathetische zorgt in zijn exegesis. - ‘Aardappelbroodgeest’, roept hij uit, ‘aardappelbroodgeest! Dit woord is een hymne op ons goede, Duitsche volk, op zijn gezonde zedelijke kern, de hoogste erkenning, die het buitenland ons onvrijwillig doet te beurt vallen. En waar wij spe- | |
| |
ciaal op zouden willen drukken: die aardappelbroodgeest is de roemrijke daad der anonyme breede massa des volks, juist van die lagen, die het ontbrekende brood niet door goede en dure surrogaten konden vervangen. Het werkdadige volk, de werkman, de fabrieksarbeider, de huiszittende werkster: voor allen draagt dat woord eene roemrijke beteekenis. Het offer, dat deze Duitsche menschen in hun levensstandaard gebracht hebben, dat zij stil en blijde bij den zwaarsten lichamelijken arbeid brachten, vloeide voort uit onberoepen zedelijk heldendom, en openbaarde stille deugden van edelen, voornamen zin’.
Aldus de Freiburgsche professor, en ik zal er mij voor wachten hem tegen te spreken. Om twee redenen, waarvan de eerste is dat mij alle gegevens ontbreken om te beoordeelen of de toestand onder de arbeidersbevolking in Duitschland werkelijk is zooals hij hem voorstelt, en de tweede dat zoo die toestand inderdaad zoo heldhaftig is (wat ik niet te controleeren, en dus niet te loochenen vermag) zijn lof aan de Duitsche bevolking inderdaad toekomt. Dat lijden voor een schoon doel tot den hoogsten zielenadel behoort, werd lang vóór het Christendom erkend, en er kan geen reden voor bestaan, dien adel aan het Duitsche volk te ontzeggen, als dat volk dien lof inderdaad verdient.
Ik kan hierbij echter niet nalaten, aan mijn eigen volk te denken, en in een gelijk verband. Gij moet mij dat niet kwalijk nemen: twintig maanden bezetting hebben ons, geeft het toe, recht gegeven op eenig egoïsme, dat trouwens van minder-slecht allooi is dan eigenliefde doorgaans pleegt te zijn; men kon hier immers zonder groot bezwaar het woord vertalen door behoudszin, door meer
| |
| |
of min bewusten levenswil, - en wie kan het ons euvel duiden dat wij niet willen ondergaan, dat wij willen blijven, minstens wat wij zijn, en worden - wat wij met alle onze verlangens wenschen, - beter dan wij zijn?
Mijn volk nu, ik kan het wel zeggen zonder de minste snoeverij, heeft gedurende die twintig maanden in aardappelbroodgeest voor het Duitsche niet hoeven onder te doen. Wel te verstaan deugt het woord niet voor ons geval: ons brood immers is geen aardappelbrood: het is misschien kalkbrood, of zandbrood, of op zijn best gruisbrood; maar het aardappelmeel komt in de samenstelling maar zelden voor, geloof ik, vooral weer in den laatsten tijd. Noemt dan den geest die ons volk bezielt, ‘gemalen-baksteen-broodgeest’, zoo gij het goedvindt, en geeft toe dat hij er in zedelijken adel niet door verliest. - Ja, ook ons volk geeft, zonder morren, zonder verzet, zonder oproer, zonder de minste vijandelijke betooging, blijk van een uitstaansvermogen, van een ‘zedelijk heldendom’, die eveneens bewonderenswaardig zijn. Stel u die toestanden van voor den oorlog en van nu, na twintig maand, maar eens goed voor: wij waren een zeer welvarend land, dat oeconomisch aan de spits van Europa stond. Arm was zoo goed als niemand, die het niet wilde zijn. Er was werk voor ieder, en, kon dat werk nu ook beter betaald, onze levensstandaard was zóó, dat, zooals ik zei, ieder er komen kon (behalve, misschien, sommige klassen van intellectuëelen, - waar men overheen kan stappen). - Ineens nu wordt, door 't feit van den oorlog, alle werk stop gezet, en 't is de oorlog ook die, niet-tegenstaande alle pogingen en elken mogelijken goeden wil (want het verzet is korter geweest dan men meent en had kunnen verwachten), het her- | |
| |
nemen van den arbeid belemmeren en zelfs beletten kwam.
De schaarschte en duurte zullen niet zoo heel veel minder dan in Duitschland geweest zijn, en zij blijven drukken, om niet te zeggen, dat zij lastiger en lastiger om te dragen worden. Daarentegen wordt er niets meer of althans veel minder geld verdiend dan vroeger, terwijl de lasten voor openbare besturen en burgerij, alleen reeds vanwege de openbare liefdadigheid, grooter en grooter geworden zijn. Begrijpt gij ook het verschil tusschen den Duitsche aardappelbroodgeest en den Belgische? In Duitschland werken nog steeds de arbeiders, en winnen dus geld, waarmede zij kunnen koopen; al is hunne portie afgemeten, zij hebben dan toch het middel ze zich aan te schaffen; terwijl het met ons arm volk, dat geen werk heeft, niets verdient, allang geen spaarpenningen meer bezit, toch heel anders gaat: men biedt het een zeker hoeveelheid waren aan, maar zelfs dat weinige kunnen zij niet koopen; wij staan, als de Duitschers, op rantsoen, maar zelfs dat rantsoen gaat aan onzen neus voorbij: druiven die immer te groen zijn, neen: druiven die wanhopig-hoog hangen, - want van smalende ironie hebben wij allang afgezien.... En vraag ik mij dan af: waar is de aardappelbroodgeest?, dan hoef ik waarlijk niet over de Ooster-grens te kijken.
- Ja maar, meent de Zwitsersche hoogleeraar, het gaat hier om gansch iets anders. Het gaat namelijk om de vaststelling, dat die aardappelbroodgeest geenszins ontstaan is door ‘dwang en dril’, zooals hij het uitdrukt; om de bevestiging, dat, met al de discipline, die zeer zeker achter de oeconomische praestaties van het Duitsche volk zit, die praestaties toch in de eerste plaats te danken
| |
| |
zijn aan den vaderlandschen zin van dat volk, aan den geest van offervaardigheid, die het ten algemeenen bate bezielt. Doch daar antwoord ik op: zoo inderdaad een hooger ideaal, zoo den wil tot overwinnen het Duitsche volk sedert lang op de tegenwoordige ontberingen had voorbereid, die het des te gemakkelijker draagt: wat dan te zeggen van den zedelijken moed der Belgen, die heelemaal niet op den oorlog en de oeconomische gevolgen ervan waren bedacht, en den tegenwoordigen nood niettemin met ten minste evenveel geduld als de Duitschers dragen? Ik weet wel, dat niemand onze vaderlandsliefde betwist; ik voeg er zelfs aan toe te willen erkennen, dat zij die op dit oogenblik, onder de bezetting, voor het land allerlei administratieve hervormingen droomen en die aanvaarden willen van waar ze ook komen mogen, zich beroepen kunnen op patriotisme, - hetgeen de toekomst bewijzen of loochenen zal. Maar staan wij in deze buiten betwisting, ook in het buitenland: is het oogenblik niet even vast te stellen, dat wij, die van den oorlog niets te verwachten hebben, en voor wie den oorlog niets kan beteekenen dan een smartelijke crisis zonder bate; - dat wij, zonder hoop of vooruitzicht dan het herstel van het land zooals het was vóór de gebeurtenissen, zoodat de oorlog voor ons tot niets zal hebben gediend dan, misschien, tot een zedelijke revisie van onze waarde en ons gebrek, revisie die dan heel duur komt te staan; - dat wij bij de doel-bewuste Duitschers, die van den oorlog al heel veel verwachten en verwachten kunnen, ja, verwachten moeten, waarlijk aan aardappelbroodgeest niet moeten achter worden gesteld.
Passiviteit, zullen sommigen misschien zeggen; wellicht
| |
| |
zullen zij er aan toevoegen: en vrees. Maar het Duitsche bestuur weet wel, dat de Belgen zich niet zoo licht laten terroriseeren, dat zij eerder geneigd zouden zijn te spelen met het vuur. - Gewoonte, meenen misschien sommige anderen, der eeuwenlange onderwerping aan vreemde machten. Maar daargelaten, dat wij sedert ettelijke generaties die gewoonte hadden afgeleerd en ons meer dan elk volk van onze vrijheid in spreken en handelen bewust waren, kan de geschiedenis leeren hoe hier in het land de onderdrukking steeds opgevat werd: als iets dat nooit den geest, nooit de ziel of het hart kan verknechten; zoodat wij, van bij de vijftiende tot einde der zeventiende eeuw, op het gebied der kunst steeds de overwinnaars van onze onderdrukkers geweest zijn. Onze zedelijke vrijheid kan ons niet ontnomen worden: wij weten het, en daarom dragen wij juist de ontberingen en nooden met zulken moed en zulke zelfbeheersching.
En dan is er, nietwaar, dat de bewusten onder ons in hoofdzaak, en als aan het zekerste bezit, aan morgen denken. Met Pascal mogen zij zeggen: ‘le seul avenir est notre fin’. Zelfs dezen, die niet zoo precies weten waar zij heen gaan, bereiden in zich die toekomst voor. Men verwijt hun toegevingen: zij doen het alleen, onbewust uit instinct des behouds, bewust omdat die toegevingen de borgstelling voor die toekomst zijn. Wij willen, eenvoudig, léven, onzen eigen gang gaan, ons eigen vermogens ontwikkelen tot persoonlijk en algemeen welzijn. Dit gaat voor 't oogenblik maar half: aan de armoede, aan de ellende, die gansch Europa bedreigt en heerscht over ruim de helft ervan, hebben wij de eersten ons deel gehad, en het is ons in volle breedte toegemeten. Maar wij willen
| |
| |
niet ondergaan, en daarom morren wij niet, want wie mort vermindert zich-zelf. Wij wachten. Wij wachten met geduld, omdat wij weten dat wij niet vergeefs wachten. En is het brood van gemalen baksteen, waarvan de geest ons bezielt, wat hard en wat zuur: te zoeter het toekomstige brood, dat wij zeer bewust aan het kneden zijn....
N.R.C., 18 April 1916.
|
|