pijnlijkste, tevens belachelijkste voorbeeld en bewijs dat ik ervan gezien heb, was Duitsch. Het was verleden jaar, op één Mei. Talrijke troepen trokken door Brussel, ik bedoel door de stad en niet door de stations (want nu is het nog alleen bij zeldzaamheid, dat men eigenlijke troepen, echte ‘soldats de la guerre’, gelijk René Benjamin ze naïef-schilderend noemt, door de stad marcheeren doet), - talrijke soldaten liepen door de straten; en zoo ontmoette ik er een bataljon van allemaal jonge, frissche kerels, in volle wapenrusting, met nieuwe uniformen, met al de allures van dezen, die nog het vuur niet gezien hebben, maar.... het spoedig genoeg zouden hooren en voelen: een schouwspel dat gij in Holland niet kent, maar dat ook voor dezen, die in deze soldaten den moord van de Belgische broeders aan het front zien, een tragischen indruk maakt. Welnu, deze Duitsche soldaten, die natuurlijk wisten dat ze morgen reeds vechten zouden waren blijkbaar vooral op dat ééne bedacht: het was de eerste Meidag. Zij waren niet martialer dan behoort; zij zongen het bemoedigend ‘Gloria victoria’ niet, dat te dien tijde onontbeerlijk was bij voorbijrukkende regimenten (nog iets waar verandering in blijkt gekomen); zij zagen er noch buitengewoon uitgelaten, noch buitengewoon ter-neergeslagen uit: het waren dood-gewone soldaten, zonder eigenlijke gedweeheid misschien, maar ook zonder snoeverij. Alleen, het was één Mei, nietwaar? En zij hadden dan ook om de pin van hunne Pickelhaube een kransje gevlochten van madeliefjes, een kinderlijk-klein kransje om die geduchte pin: zinnebeeld van de herlevende natuur om dat zinnebeeld van vernieling, - waar zij trouwens niet aan dachten, aangezien het de eerste dag van de Meie