| |
XXIV
Brussel, 21 Maart.
Ten tweeden male wordt de voorjaarsaarde omgedolven; ten tweeden male zien wij hoe, in hunne werkloosheid, de beoefenaars van stadsambachten, er geenszins op voorbereid of toe geschikt gemaakt, den grond omspitten gaan der braaklanden die men zoowat overal in de voorsteden van Brussel tusschen de huizenmassa's in aantreft, en
| |
| |
die de gemeentebesturen hun ter bebouwing hebben afgestaan: leniging hunner armoede door de vrucht van den eigen arbeid; waarborg aldus voor het behoud van een waardigheidsgevoel, dat door de heerschende ellende maar al te zeer bedreigd wordt, waarborg tevens tegen de oproer-kweekende luiheid, vanwege een arbeid die gezond is, door zijn nieuwheid belangwekkend, door de emulatie ijver- en vreugdevol, door de opbrengst nuttig en den vlijt prikkelend.
En nochtans, hoe het aan te zien zonder dat de angst u het hart toe nijpt? Ten tweede male, dat de oogst wordt voorbereid, die anders niet beteekent dan het tweede jaar armoede van twee-derden der bevolking van een groote weeldestad als Brussel, eene stad waar vroeger zoo goed als geene armen waren; een tweede jaar van nog grootere armoede allicht in de meeste andere steden van het land, in de nijverheidscentra vooral, waar de fabriekarbeider, die doorgaans het onafhankelijkheidsgevoel van den Brusselschen werkman niet kent, dientengevolge ook diens gemak van aanpassing, van zich uit den slag te trekken mist, en te gemakkelijker, en te dieper in de modderzee zijner misère wegzinkt met alle gevoel van eigenwaarde, van bestaansreden, met alle zedelijke tucht en zelfs zedelijk besef. Ik zei u hoe weinig weerstand de mindere standen nog bieden aan de heerschende ziekten: physiologische verarming die voor de toekomst bedenkelijk is, te meer als men er de schoone jeugd bijvoegt die het leven liet op het slagveld. Maar zal het, als de vrede weer de ontplooiing van alle krachten mogelijk en ook dringend noodig maken zal, - zal het, ten gevolge der verlammende armoede en de gedwongen luiheid, met de moreele krachten
| |
| |
van ons ongelukkig volk niet nog veel slechter gesteld zijn, de moreele krachten die voor het herstel van het vaderland op elk gebied misschien nog dringender noodig zullen zijn dan de physieke? Het is een leus geworden, dat de oorlog aan ieder volk zijn eigen inhoud, zijn eigen praestatievermogens, naast de innige overtuiging van zijn innerlijke macht, den nationalen trots dus in zijn vruchtbaarste gedaante, zal hebben geleerd of uitgezet. Dat dààr de toekomst der volkeren ligt, staat vast. Maar als dergelijk besef alleen bij dezen bestaat, die onder den oorlog weinig genoeg hebben geleden om er al hunne krachten, lichamelijk en geestelijk bij bewaard te hebben (en zij zijn minder-talrijk dan men denkt): wat dan? Gaat de massa, de anonyme maar uitvoerende, in-het-werk-stellende massa van nu af aan den physieken en moreelen dieperik in, dan is al de goede wil, dan zijn de mooiste bedoelingen van de leiders nihil. Gedachten alleen werken niets uit: er is het werktuig noodig. Helaas, van stonden aan is het werktuig aan het verroesten; morgen valt het uiteen; tegen dat men het weer noodig heeft zal men het moeten hersmeden, - en hoeveel tijd zal daar niet mee verlooren gaan, van dien tijd die op dat oogenblik kostbaarder zijn zal dan ooit! - ten tweeden male keert men de aarde om: begrijpt gij 't gevoel van ontreddering, van hopeloosheid haast bij dezen die het aanschouwen?....
Gelukkig wordt er één ding weer duidelijker door: de blijde werkzaamheid, en ook wel de zorgeloosheid van ons volk, die veel kunnen redden, als men ze maar levendig weet te houden. Dit wordt weer bewezen door dat vruchtbaar-maken, dat bebouwen van braakland door menschen, die er verleden jaar niet het minste benul van hadden,
| |
| |
niet recht wisten nog hoe groente groeit en wat er voor gedaan moet worden. En nu zoudt gij moeten zien hoe zij het, dezen tweeden keer, aanpakken! Ik weet wel dat zij les gehad hebben, dat men hun raad en wenken niet heeft gespaard, dat men hun meststoffen en zaden heeft uitgedeeld. Maar ik weet ook en juist van een les- en raadgever, dat die nieuwe boeren toch alles vooral door eigen ervaring hebben geleerd. Onze werklui zijn doorgaans te weinig geestelijk ontwikkeld om veel waarde te hechten aan, om veel nut te trekken uit theorie, waar trouwens de toepassing reeds bekwame ondervinding eischt. Dat de oogst van dit jaar hoogstwaarschijnlijk den eersten verre overtreffen zal, ligt dan ook in hoofdzaak aan het psychologische feit, dat die stadswerklui zich aan hunne nieuwe bezigheid prachtig hebben aangepast, dat ze zijn gaan denken als echte landbouwers, hunne aandacht zijn gaan wijden aan athmospherische verschijnselen en aan den aard des bodems, dat zij hun genoegen zijn gaan vinden in hun land, zelfs als het wepel lag. Er is bij hen een psychische verplaatsing gebeurd: zij heeft als het ware nieuwe instincten tot ontwaking gebracht, zij heeft in de eerste plaats gedaantewisselingen ten gevolge gehad. Het is een genoegen, de mannen 's ochtends vroeg naar ‘hun land’ op te zien trekken: de zware blokken aan de voeten, die traag en in uitgelengden pas hebben leeren stappen; de jas over den schouder geslagen; de lange, blinkende spade onder den arm; het korte pijpje tusschen de tanden: dat zijn geen typografen en geen electriciens meer, maar boeren naar het probaatste model; zonder het minste opzet trouwens, en alleen omdat zij belang zijn gaan stellen in hun nieuw bedrijf, en dat nieuw bedrijf van lieverlede
| |
| |
deze gedaante aannemen doet. Maar het is aan hun land vooral dat men hunne nieuwe bekwaamheid merken kan. Verleden jaar bewezen de meeste lapjes grond in de eerste plaats eene ongelooflijke onbeholpenheid, waarbij kwam, het dient gezegd, dat die stadsbodem, dikwijls vol gruis en steenen, voor de cultuur al heel weinig geschikt was. Nu is hij niet alleen behoorlijk omgespit en gemest: men merkt er, aan de inrichting, een inzicht, een liefde, een goeden smaak zelfs en haast eene coquetterie, die dan wel degelijk den stedeling verraden, maar waar ook een echte boer fier op zijn kon. Tevens heerscht daar onder het werk een geestigheid, die steedsch is. Zag ik niet op de omheining van een dergelijken lap land, in sierlijke modern-style-letters ‘Jardin Albert’ geschilderd staan?: patriotische humor waar de boer doorgaans van verstoken is.... Maar buiten dit zijn deze stedemenschen verboerscht in zooverre het moest, om hun land op te doen brengen wat het kon.
Erger: ik ken er die als echte boeren, als de beste onder de boeren, op hun land als verliefd zijn: zij kunnen het niet gerust laten; als echte boeren gaan zij het zelfs 's Zondaags, en in de wit-Zondaagsche hemdsmouwen, bezoeken, rukken hier en daar een kruidje uit, herstellen de rechtheid van dit of geen wegeltje onder den druk van hunne schoenzool. En men kon zich zelfs de vraag stellen of die gemakkelijke verboersching voor later geen gevaar is, hadde men niet gemerkt hoe vlug de aanpassing heeft plaats gegrepen, wat de aanpassing in omgekeerden zin eveneens waarborgt.
Ten tweeden male wordt aldus de voorjaarsaarde omgespit, die ijl de nieuw-azuren hemelen tegen-dampt. Zal
| |
| |
het de laatste maal zijn?....
| |
23 Maart.
Eén van de gemakken van den vrede is, dat men een aantal abstracte woorden gebruiken kan zonder zich scherpe rekenschap hoeven te geven van hun werkelijken inhoud, zeker als men is dat die inhoud past in de algemeen gangbare begrippen en in hunne dagelijksche aanwending als kleine radertjes in een horlogewerk, waar ieder wel het nut van vat, zonder daarom er de preciese rol van vast te kunnen stellen, of zich zelfs om die rol maar eenigszins te bekommeren; terwijl het van den oorlog een gevolg is, te doen inzien hoe ondoordacht en soms onzinnig men die woorden heeft gebruikt, hoe ze zelfs doorgaans een innerlijken zin en waarde hebben die men niet vermoedde en die het tegendeel kunnen zijn waar men ze voor hield, en dat men ze nimmer heeft doorgrond, alleen door luiheid, vanwege de wet der minste inspanning, en ook weleens uit de lafheid die stoornis vreest in de eigene of de algemeen aangenomen opvattingen. Wij hebben op dit oogenblik een ‘Salon des Indépendants’. Dat woord ‘Indépendants’ is voor dit schildersbent niets dan een leuze zonder andere beteekenis dan dat ze ongehoorzaam zijn aan de schoolopvattingen van gisteren, maar morgen zelf de les zullen spellen aan schilders die na hen komen, als ze maar talent genoeg hebben om naar hen te doen luisteren, of als hun werk inderdaad schoon genoeg is om, buiten alle begrip van school, eene bestendige leering te zijn. Met andere woorden: de maat van hunne onafhankelijkheid zal blijken uit hunne zelfstandigheid, daargelaten of hunne zelfstandigheid dankbaar-willig gehoorzaamt of, allicht zonder
| |
| |
het zelf te weten, gebiedend of althans imponeerend optreedt. Want onderwerping kan een eisch en een voorwaarde der zelfstandigheid zijn, evenals het gevoel van machtuitoefening of de noodzakelijkheid daarvan.
Ik zeg dat niet alleen voor deze zich-onafhankelijknoemende schilders en beeldhouwers, die het over het algemeen zoo weinig zijn, juist omdat zij zelfstandigheid missen. Hunne onafhankelijkheid is niet veel meer dan eene oproerigheid waar de meesten niet altijd de reden van opgeven kunnen, en die niets beteekent dan de, op zich zelf te billijken en zelfs nuttige, zucht naar verandering. Want dit is nu in kunst de gewone zin van dat woord onafhankelijkheid. Een zin dien er ook de meest oudere menschen aan plachten te geven: die van het in opstand verkeeren tegen deze of gene ingestelde orde. Die zin echter veranderde als het ging om landen en volkeren. Wij plachten te zeggen dat België onder de onafhankelijkste der volkeren moest gelden, waarmede onze politici, bv., geenszins bedoelden in opstand te komen tegen gevestigde vormen, en zonder dat die vormen ooit maar bleken van de vormen der naburen te verschillen of te willen verschillen. Noemden wij ons misschien onafhankelijk, omdat wij zoo weinig om wet of gewoonte gaven? Maar wij zagen juist dat dit nog geen onafhankelijkheid was, - gesteld trouwens dat de Belgen inderdaad zóó weerspannig waren, hetgeen geenszins het geval was, en al lag hunne betrekkelijke losheid van de wet vooral aan de losheid der uitvoering van die wet. Wij leeren aan de bezetting hoe eene bestaande wet heel anders kan toegepast worden dan het onder het Belgisch regiem gebeurde, en, zonder te willen oordeelen over de beste wijze van uitvoering,
| |
| |
moet ik zeggen dat het logischer is, eene wet strikt in werking te brengen naar letter en geest, dan ze naar letter en geest misschien in de perfectie te maken, maar om er later niet meer naar om te zien: vreemde opvatting van onafhankelijkheid, die geenszins degene kan zijn waar men op doelde als men sprak van onze Belgische onafhankelijkheid, zonder daarbij in het bijzonder op onze politieke onafhankelijkheid, of op de oeconomische, die zeer betrekkelijk was, te doelen.
Die onafhankelijkheid van ons volk blijkt thans weer ook, niet dan ééne dier leuzen te zijn, waar ik van sprak. Onze vrijheidszin is wel heel groot. Maar tot zelfstandigheid heeft hij het niet gebracht, en wie het meest van onafhankelijkheid spraken waren in de meeste gevallen de slaven van kant-en-klaar-staande begrippen waar zij niet de minste kontrool op hadden. Pirenne merkt ergens op dat in België de kultuur steeds den staatsvorm heeft bepaald; wie nu zegt kultuur, zegt zelfstandigheid, die zelfstandigheid welke de voorwaarde der echte onafhankelijkheid is; zoodat wij niet kunnen zeggen dat België in zijn tegenwoordigen staatsvorm (ik bedoel: van vóór de bezetting) een werkelijk-onafhankelijk land is.
Het stelt duidelijk onzen plicht der naaste toekomst vast: ontginning onzer zelfstandigheid. Daartoe bestaan vele middelen: ik ga er hier niet op in, waar zij trouwens voor de hand liggen. Dit zijn trouwens persoonlijke kwesties, ik bedoel vraagstukken die ieder in de eerste plaats met zich-zelf uitmaken moet, en die men verder in familie moet bedisselen. Ik wilde er alleen op wijzen hoe de oorlog, die alles overhoop gooit en niet alleen de gemakkelijke zedelijke begrippen waar wij nooit
| |
| |
over nadachten, ons een zuiverder beeld van onzen plicht vertoont. Laat het ons niet uit het oog verliezen!
N.R.C., 12 April 1916.
|
|