| |
XXII
Brussel, 13 Maart.
Er zijn menschen, die aan alles denken: stel u voor, dat iemand zich in een Brusselsch weekblaadje heeft afgevraagd wat na den oorlog worden moet van de poëzie!
Och, ik ken beter dan wie al de geneugten, die het baren van copy onder den oorlog in eene bezette stad oplevert. Wat het leven van een journalist anders aangenaam maakt, wat hem het gevoel geeft een werkelijk-modern mensch, en als het toonbeeld daarvan te zijn, het is dat de volte der gebeurtenissen, de jacht der feiten en ideeën hem gestadig opeischt, hem gedurig gespannen houdt, heel
| |
| |
zijn leven vordert en als het ware opzuigt, zonder dat hij er buiten kan, zonder dat hij er trouwens maar een oogenblik aan denken zou er buiten te willen, hij die zich immers in dat leven onontbeerlijk voelt en daar juist zijne belooning in vindt, hij die de slaaf is der gebeurtenissen, maar tevens hun meester, vermits zij zonder hem toch niet zouden bestaan. Die aanhoudende versnippering van kracht, die tevens beheerschen van het leven is: het is een blijde, een dankbare taak; zij wordt te voozer en te pijnlijker, als ineens alle gebeurends ophoudt, als de tijd staakt, en als daarenboven de vrijheid van het woord beperkt wordt. Er is nog altijd wel iets om over te schrijven, bijvoorbeeld: dat er niets is. Maar zal zelfs dàt de censor mogen doorlaten? Want dàt juist is het geestigste van het geval, tevens troost en wraakneming van den journalist: de censor is nog veel minder vrij, nog veel meer aan allerlei geheime of openlijke machten gebonden dan hij; hij heeft niet eens het recht op argeloosheid, de censor, terwijl den dagbladschrijver nog altijd de impertinentie overblijft, zoo hij daar zin in heeft of heil van verwacht. En knaagt in hem nu en dan eens de worm, dat hij iets weet en het niet zeggen mag, dan is de censor er toch niet beter aan toe: door te zwijgen belet de journalist hem te schrappen, hetgeen zijne straf is.
Intusschen is onze dagelijksche taak de zelf-marteling geworden eener imaginatie, die er misschien in zelfbetrouwen, maar geenszins in vruchtbaarheid bij wint. Ik heb een klein meisje gekend, een zeer gevoelig en zeer verwend kindje, dat in haar eigen arm neep om ‘oei!’ te kunnen roepen en op haar de aandacht te vestigen. Wij,
| |
| |
Brusselsche dagbladschrijvers, wij doen als dat meisje. Onze armen zijn blauw-genepen, en nog altijd roepen wij met overtuiging ‘oei’. De moeilijkheid is echter, in dat oei-geroep zóóveel schakeeringen te leggen, dat het de aandacht telkens als nieuw aandoet; en wij hebben maar twee armen om in te nijpen, die al genoeg krijgen van die dagelijksche foltering!
- Intusschen vragen wij ons in allen ernst af: wat gebeurt er morgen met de poëzie? Althans één van ons doet het. En zijn antwoord is ondubbelzinnig, hoe dan ook allicht verbluffend: de poëzie van morgen zal één vreugde zijn. En zijne redeneering is glashelder: de dichters van vóór den oorlog waren zoo treurig, alleen omdat zij eronder leden, dat zij nooit of nergens de Orde mochten genieten, die de rust en de vreugde is. Maar na den oorlog zal dat natuurlijk veranderen: zij zullen de overeenstemming gaan bemerken, die de natuur tusschen de algemeene bestemming der dingen en hen-zelf heeft gebracht; het zal dan uit zijn met de pijnlijke wanorde van gisteren; zoodat hun dan alleen nog de Vreugd zal overblijven om van te zingen, en de poëzie uit den oorlog oprijzen zal als de blijdste der godessen....
Rechtuit gezeid, ik heb daar niets tegen. Integendeel. Ik waag alleen de vraag: als de dichters van morgen die overeenstemming, die plots-onthulde harmonie nu eenmaal niet ontdekken, wat dan? Bestaat er dan niet heel veel kans, dat zij in hun slecht humeur volharden? En indien het verder gebeurde, dat die dichters wèl de nieuwe Orde beseffen, maar bijvoorbeeld een slechte maag, of een platte beurs met een nest vol kinderen hebben, wat dan weer? Zal de Orde hun beletten er ook in hunne verzen den weer- | |
| |
slag van te luchten? En als - derde hypothesis - de dichter nu eens een slecht karakter heeft (er zijn er), en weigert te gelooven in die Orde die men hem opdringt, wat dan ten derden male? Zal men hem alsdan verbieden, een dichter te zijn?
- Ik beken, dat mij dit alles bitter-weinig schelen kan. Ik ken persoonlijk een respectabele hoeveelheid dichters: de hoofdhoedanigheid van allen is, dat zij onbarmhartig-eigenzinnig zijn, en dat het zou volstaan, hun die algemeene vreugde op te leggen, om ze op zijn minst weigerig en misschien zelfs wanhopig-droef te stemmen. In welke stemming zij verzen plegen te schrijven....
Wat dan? Ach, ijdelheid van alle theorie!
Maar ook: o pijn van het gedwongen copy-leveren!...
| |
15 Maart.
Aan wie voortgaan met beweren, dat de oorlog een beschavingscrisis beteekent; dat, wie er aan deelnemen, door 't feit zelf terugkeeren, zooniet tot den laagsten natuurtoestand, dan toch tot een zekere barbaarschheid; dat wij bij 't sluiten van den vrede een verwilderd Europa zullen vinden, waar alle moraal weer zal dienen opgebouwd, aan dezen draag ik het volgende verhaaltje op, waar ieder die een half uurtje in Brussel verblijft, de grondstof van ontdekken en billijken kan.
Gij kent de ‘caissette du soldat prisonnier’. Er zijn er zelfs van alle soorten, en, zou ik zeggen, voor alle wapenen: er bestaat een ‘caissette de l'étudiant prisonnier’; er bestaat zelfs eene ‘du joueur de football prisonnier’. ‘Et je ne trouve pas cela si ridicule’, zou de goede François Coppée met zijn beroemd-geworden vers
| |
| |
gezegd hebben: het moet zelfs voor een voetbalspeler een bijzondere vreugd zijn, van den verren thuis het bewijs te ontvangen, dat men aan hem denkt, - een stoffelijk bewijs vol lekkers, dat men in gevangenenkampen doorgaans missen moet: ontbijtkoek en vleeschpastei, sigaren en speelkaarten; het moet nog zoeter zijn, al die versnaperingen te ontvangen van onbekenden, wier anonymaat geheel het vaderland beteekent. - Want zoet is het tevens, aan onze gevangen jongens dat schamele geluk te bezorgen, zelfs als ze u persoonlijk onbekend zijn; en het is dan ook op de rekening van de liefdewerken een dankbare post. Er wordt inderdaad ruim gebruik gemaakt van de machtiging tot het sturen van bewuste kistjes, zóó ruim, dat er al meer dan eens beperkende maatregelen werden getroffen. Die maatregelen leken weleens wreed, zoo de laatste, die verbiedt, voortaan vleeschwaren naar onze geïnterneerde soldaatjes te sturen; al is hij te billijken door de schaarste aan vleesch, waar zoovelen in het land-zelf onder lijden. Men heeft er trouwens iets op gevonden, weer maar eene nieuwe ‘caissette’ op uitgedacht, die heet ‘l'oeuf de Pâques du soldat prisonnier’: zes versche eieren, die hem vijf dagen nadien bereiken, en waar hij, inplaats van vleesch, zijn hart aan ophalen kan.
Het heet in de Duitsche afkondiging tot beperken van het kistjes-sturen, dat onze jongens overvloedig te eten krijgen. Bij zulke bevestiging blijven de Brusselaars nogal sceptisch. En wie de Belgische maag in het algemeen en de Belgische soldatenmaag in het bijzonder kent, kan niet nalaten in dat scepticisme te deelen. Overvloed is trouwens een zeer relatief begrip, en wij zijn nu eenmaal niet gewoon te klagen, als wij te veel krijgen. Hoe het
| |
| |
weze, er doet zich een klein feitje voor, dat juist het verhaaltje ten gronde ligt, dat ik u vertellen wilde; waar ik geenszins het besluit uit trekken wil, dat de Belgische soldaten, krijgsgevangen in Duitschland, van 's ochtends tot 's avonds aan van-spijzen-doorbuigende tafels doorbrengen zouden; dat echter in mijne bedoeling leeren moet, hoe zelfs bij onthouding der vrijheid en onder levensomstandigheden, die zeer zeker de ideale niet kunnen heeten, - hoe, zeg ik, onder voorwaarden, die algemeen als verbeestend gelden, beschaving, nooden van geest en ziel, hoogere moraliteit dus nog de bovenhand krijgen over alleen de behoeften van het lichaam.
Op den Boulevard is er, moet ge weten, een groot magazijn, door het werk der ‘caissettes’ open-gehouden, waar men de kistjes koopen kan en laten opsturen; waar men verder de bedankingsbrieven van de verpleegde soldaten en hunne geuite wenschen, die soms naïef zijn, lezen kan. Nu kon ieder dezer dagen aan de uitstalling van dat magazijn lezen, en kan men het nog doen: ‘Onze soldaten vragen vooral boeken en muziekinstrumenten’.
Stelt u dat goed voor: die jongens hebben den oorlog van dichtbij gezien; zij hebben ruimschoots hun deel gehad in het onmenschelijk-brutale, dat ze van alle beschaving afsloot; zij zijn het, waarvan men meent, dat heel hunne moreele educatie zal te herbeginnen zijn. En inderdaad, zij leven nu nog in eene omgeving, die weinig stichtend inwerkt; hun toestand is niet gemaakt om ze in hunne gevoelens te veredelen; hun voeding is, het spreekt vanzelf, hoe overvloedig ook, die van gevangenen. - En wat vragen nu die jongens? Géén eten: vooral boeken....
Ik kan eraan toevoegen, dat daar ruim in voorzien wordt,
| |
| |
Met dankbaarheid huldigen ook wij de Hollanders, die hier de Belgen in vóór mochten zijn. In België houden zich particulieren en talrijke vereenigingen, als Willemsfonds en Davidsfonds, als de Vereeniging van Letterkundigen, als veel andere nog, ijverig met de zaak bezig. Het verdient bijzondere melding, dat onder de ijverigsten de oud-consul van Turkije is. Ik ken een onzer beste Fransche schrijvers, die zich ten behoeve onzer krijgsgevangenen tot een meester-boekbinder heeft ontpopt. Maar dit was het niet waar ik over hebben wou; alleen over dit: onze soldaatjes, de jongens van het in geestelijk opzicht achterlijke België, vragen eerder boeken dan eten. - Ik waag er het besluit uit te trekken, dat men voor de beschaving nog zoo heel erg niet vreezen moet....
N.R.C., 7 April 1916.
|
|