| |
| |
| |
[1916]
Memoranda
XXI
Brussel, 9 Maart.
Sedert een kleine maand spits ik mijne ooren, telkens als ik in de gelegenheid ben met mijne Brusselsche medemenschen in betrekking te komen, zij mogen als dagelijksche omgangstaal het Vlaamsch of het Fransch kiezen, of het een door het andere brabbelen, hetgeen wel heel dikwijls het geval is. En dat ik het doe, het is niet omdat ik op oorlogs- of vredesnieuws uit zou zijn: mijne nieuwsgierigheid heeft gronden die, hoe ook actueel, echter voor later slechts belang zullen hebben; zij is alleen philologisch, hoe ik mij ook moet schamen, ik die niet eens beroeps-taalkundige ben, mij in deze ernstige tijden aan zulke bezigheden te wijden. Wel heb ik het dubbele excuus der verveling en van den velen vrijen tijd. Maar ik zal het niet aanwenden, want zooals ik herhaal: dat ik mijn oor spits, heeft wel actueelen grond en beteekenis, en kon daarenboven eerst nù, en onder den oorlog, gebeuren.
- Gij weet hoe bij ieder mensch, hoe in elk gezin, hoe voor iedere gemeenschap, op de algemeene omgangstaal een particulier, een parasitair taaltje, dat van de algemeene taal leeft maar tevens die taal kan verrijken, door aangenomen gewoonten als door buitengewone omstandigheden geënt wordt.
Hoe dikwijls, en vooral in Holland, behoudt het kind den naam niet, dat het zich-zelf, of dat de ouders het gaven? Hoe vaak blijven in het gezin geen aardige taalverbasteringen, geen uitdrukkingen, ja zelfs geen familiespreekwoorden voortleven, die aan een of ander toeval te wijten zijn maar nog voortbestaan als dat toeval sedert lang vergeten is? Wie kent anderdeels de beroepstaal
| |
| |
van elk ambacht niet? Wie weet niet hoe soms een gansche stad vol is van een of andere zegswijze, waar de oorsprong dikwijls bezwaarlijk van te vinden is? - Ik werp hier al die taalkundige verschijnselen door mekaar: beroepsphilologen zullen ze uiteen houden: hier komt het juist aan op hunne veelheid en verscheidenheid, die van de taal een levend organisme maken, reageerend op de minste gebeurtenissen, en soms, op de meest-subtiele.
Zoo herinner ik mij bv. uit den tijd der mobilisatie van het Belgische leger, einde Juli 1914, hoe het opeischen van vervoermiddelen en -krachten de Brusselsche volkstaal onmiddellijk met eene prachtige uitdrukking verrijkt had: ‘wie maar één paard heeft kan maar één paard geven’, zei het volk, ook in overdrachtelijke beteekenis van: ik kan wel niet veel doen voor het vaderland, maar wat ik doe, doe ik van ganscher harte. Het was de prachtige tijd, dat zich, binnen een paar dagen slechts, niet minder dan veertigduizend vrijwilligers voor het Belgische leger aangaven, ter verdediging van het land, dat thans sommige Belgen verbrokkelen willen. Van dien tijd, voor dien tijd nu blijft mij het spreekwoordelijke ‘wie maar één paard heeft kan maar één paard geven’, als een onvergetelijk voorbeeld bij: het drukt er beter de ziel van uit dan alle verklarende boeken....
Aldus drukt het volk de mate uit, waarmede het de omstandigheden volgt; neen, men maakt er uit op in hoever de omstandigheden het volk opslorpen, in hoeverre het volk ze meeleeft. In den laatsten tijd had ik mij dan ook afgevraagd: is het aan de taal der Brusselaars te merken, dat zij in eene door Duitschers bezette stad wonen? Zijn er bewijzen van dat er opslorping van het Bel- | |
| |
gische element door het bezettingselement plaats grijpt? Met andere woorden: ondergaat de Brusselsche bevolking Duitschen druk; is het van de bezetting afhankelijk in zulke mate, dat men het in de taal van Brussel gewoon wordt? - Ik weet wel dat er andere, en betere inkwestmiddelen zijn. Maar de taal is de psychologische waardemeter bij uitnemendheid, en mijn inkwest wilde juist psychologisch wezen, eerder dan oeconomisch en sociaal; anderdeels zijn de Duitschers nu al sedert 20 Augustus 1914 te Brussel: ruim lang genoeg om hun invloed te merken, zoo die werkelijk bestaat. En ik ben dan ook aan het materiaal verzamelen; sedert een maand doe ik het met ijver en geduld. Helaas, de uitslag van mijne bemoeiingen is mager! Ontgoocheling voor den liefhebber-philoloog, waartegen de geruststelling opweegt van den Brusselaar, die mocht ondervinden hoe weinig zich zijne stadsgenooten om den Duitschen bezetter gelegen laten.
Weliswaar zijn er een aantal Brusselaars Duitsch gaan spreken, en soms wel van het allerkoddigste: onvoorbereid, tenzij door de Brusselsche straattaal, hebben zij zich in één-twee-drie ontbolsterd tot taalvirtuozen met een aplomb en een toegevende zelfbewustheid, die verbijsteren. Vooral de Duitschers staan er verslagen voor, die niet wisten dat hunne taal zooveel verborgen schatten verheelde. Want inderdaad, hier is het het Brusselsch dat het Duitsch annexeert, in een stormwals waar het slagveld geen voorbeelden van kent: de Brusselsche winkelier (gij hebt begrepen dat ik het over hem heb, als de eenige die dagelijkschen omgang heeft met den bezetter) behaalt hier eene overwinning, waar de Duitscher zich bij neerlegt: hij lijkt het wel, die zijne taal onmachtig is,
| |
| |
tegenover den flux de bouche van deze of gene Duitsch-marolliseerende winkeljuffrouw, die zelfs Berlitz niet noodig had om te triumpheeren.
Ziedaar het eenige Duitsch dat door de Brusselaars gesproken wordt, daar diegenen welke werkelijk Duitsch kennen zich doorgaans van het gebruik dier taal onthouden, tenzij waar zij tot beter begrip te pas komt, b.v. in aanhalingen. Daar zijn weliswaar nog de bedelaars, die het woord pfenning heel aardig hebben leeren uitspreken. Daartoe echter bepaalt het zich: aan de taal te hooren is Brussel nog geen Duitsche stad.
Zij is het zoo mogelijk minder nog als men de invloed nagaat die het Duitsch of den Duitscher op taal of uitdrukkingen van Brusselsch-Vlaamsch of Brusselsch-Fransch eventueel gehad heeft. Dit beperkt zich tot een minimum, dat bestaat uit eenige spotternij, zonder kwaadaardigheid trouwens, en die van het Brusselsche karakter onafscheidbaar is. Slechts de Brusselsche ‘zwans’ erkent het bestaan der bezetting, hetgeen weer wil zeggen dat zij de bezetting geestelijk beheerscht. Ik voeg er gaarne aan toe dat zij het in zeer bescheiden mate doet, en veel minder dan men van haar verwachten zou: bewijs van waardigheid die geheel te harer eere is.
De Duitschers schijnen het te Brussel goed te kunnen vinden; zij zullen niet beweren dat men het hun lastig maakt. Anderdeels kan men voor nu en de toekomst uit de taal van den Brusselaar niet opmaken, dat hij zich om de bezetting veel bekommert, en ook niet dat hij er zich aan onderwerpt. Elk leeft langs zijn kant, gelijk hem belieft. Daar kan niemand over klagen....
Gij weet op welke onrustbarende wijze zich hier de
| |
| |
openlijke en verdoken bedelarij onder den oorlog ontwikkeld heeft. Het geringe verminderen der werkloosheid heeft daar nog geen verandering in gebracht, alleen is de toestand als het ware geregulariseerd; de bedelaarsstand heeft zich ingericht; hij heeft nog geen syndikaat, en eene werkbeurs ontbreekt nog; maar misschien moeten wij daar minder-lang op wachten dan wij wel denken: de organisatiegeest heeft blijkbaar ook onze bedelaars te pakken.
Wij zullen er trouwens niet over klagen, ons ook in dàt lot schikken, dat een pijnlijk uitvloeisel is van de heerschende toestanden, en waar de bedelaars-zelf al heel dikwijls niet kunnen aan doen. Bij die organisatie winnen wij overigens: wij weten ten minste waar wij ons aan te houden hebben; wat wij b.v., op dat uur van dien dag aan bezoekers verwachten mogen; zijn wij hardvochtig, dan kunnen wij onder die verwittiging onze deur toe houden, - wat allicht een paar maal helpen kan, want het spreekt van-zelf dat de betrokken bedelaar dan ook zijn dag en uur verlegt; zijn wij milddadig, mits toelating van den porte-monnaie, dan kunnen wij de boterhammen bij voorbaat snijden, wat tijd gespaard is, en het liefdadig geluk verdubbelt.... Die bedelarij is niet éénvormig: zij neemt allerlei gedaanten aan, en daar zijn er werkelijk aandoende onder. Zoo het allerjongste verschijnsel ervan, dat tevens wijst op den tegenwoordigen stand van de volksvoeding te Brussel. Als document wil ik u een en ander van die voeding onthullen. Ik hecht eraan u daarbij te zeggen dat ik hierbij niemand aanklagen wil; dat die toestand niet de algemeene toestand is, dat sommige wijken, dankzij bijzondere wijding der bestuurderen of mildere giften, andere wijken ver voor zijn; dat de volksvoeding dus on- | |
| |
gelijk is, zonder dat men eigenlijk zeggen kan wie er voor aansprakelijk moet heeten. Gij weet, of gij weet niet, dat een der ergste plagen van Brussel de aardappelplaag is; hetgeen niet wil zeggen dat de aardappels te Brussel lijden aan plaag, vermits het de Brusselaars zijn die geplaagd zijn met gebrek aan aardappelen. Van tijd tot tijd is deze of gene voorstad voor een week of drie van alle aardappelen verstoken. Dit is dan ook natuurlijk het geval met de afdeelingen der Volksvoeding van dien wijk. Die volksvoeding bestaat nu in hoofdzaak uit soep, waar aardappelen den gebenedijden grondslag van uitmaken; verder uit brood, en eindelijk uit patatten. Stel u
dan voor wat het voor de volksvoeding beteekent, als bewuste knollen komen te ontbreken: geen grondslag meer in de soep die er al heel waterig bij wordt; de aardappelen vervangen door peeën, die voeden noch vullen vooral; geen ander eigenlijk voedsel meer dan het hompje brood, - dat des te rasser verorberd is. Zoodat alles ineens op is, en geen kruimel meer te vinden voor 's anderendaagsmiddags, op het soep-uur, en de kinderen meestal naar school moeten zonder gegeten te hebben.
Het is wat aan de bedelarij een nieuwe gedaante heeft gegeven: hare jongste en liefste, en misschien hare beklagenswaardigste: sedert korten tijd komen, voor achten al, twee kleuters aan onze bel hangen voor den dagelijkschen boterham die tot de middagsoep hun maag het zwijgen moet opleggen. Zij zien er alles behalve bedelaartjes uit: uiterst zindelijk, en trouwens niks hondsch-nederig. Het zijn alleen kinderen die 's ochtends honger hebben, lijk alle kinderen, en waarvan de moeder geen brood heeft om hun naar school mee te geven. Den eersten dag is zij- | |
| |
zelf meegekomen, de moeder. Zeer deftig, zonder omhaal, zonder gejammer heeft zij den toestand blootgelegd: op dat paar boterhammetjes zou het bij ons niet aankomen, en hare twee bengels van kinderen (want zij zijn allerliefst) zouden niet tot den middag met een hollen buik hoeven te blijven. - Hoe aan zulke bede weerstaan? Iederen ochtend ontvangen wij het verwacht bezoek, en het geluk van die kinderen straalt op ons terug.
Ik vertel u dat niet, omdat ik het zoo aandoenlijk vind. Maar omdat ik in een Hollandsch blad las, dat men te Brussel van de heerschende armoede niets merkt. Laat dit voorbeeldje dienen tot niets anders dan om aan te toonen, dat zij wel degelijk, en nijpend, bestaat....
N.R.C., 10 April 1916.
|
|