| |
| |
| |
Kunst te Brussel
Salon des Indépendants
Op het oogenblik dat Nederland enkele futuristen, kubisten en expressionisten te gast had, kreeg Brussel een tentoonstelling van schilders en beeldhouwers, die zich eveneens onafhankelijk noemen. Dit is waarlijk de eerste keer niet, vermits wij voor den oorlog ieder jaar de expositie kregen van een aantal menschen, die zich in een kring vereenigd hadden om hunne onafhankelijkheid te bewijzen; het is ook de eerste maal niet, dat ik hier te betoogen krijg, hoe weinig onafhankelijk die menschen als kunstenaar inderdaad zijn. Ik weet niet of de vaste kring nog bestaat, en of de ‘indépendants’ van heden daar de overblijvende leden van zijn; ik weet alleen dat zij het in independentie niet veel verder hebben gebracht dan hunne naamgenooten van voorheen, en ik zou het u bewijzen, indien ik hier over iets beters dan de overreding mijner woorden, ik bedoel de overreding van reproductie kon beschikken. het is een lastig en ondankbaar iets, over schilderijen en beeldhouwwerken te schrijven, als men zijn betoog niet overtuigend illustreeren kan; het is te ondankbaarder, als men zich genoopt ziet, over die schilderijen en beeldhouwwerken te polemiseeren, waar eerlijkshalve de contrôle van een grafische voorstelling voor den criticus meer nog dan voor den lezer gewenscht kan worden geacht. Als ik u nu zeg, dat de Onafhankelijken wessprake het niet anders zijn dan in den zin, dat zij nogal los zijn van academische tucht, hetgeen bij sommigen, die wat meer opleiding konden verdragen, als een gebrek moet heeten; | |
| |
dat zij verder, de meesten althans, trouwe en zelfs slaafsche volgelingen zijn van de Fransche neo-impressionisten, hetgeen niet kan gelden als een teeken van absolute bevrijding; dat het immers nog geen kubisme is, een appel dodecagonaal voor te stellen, of futurisme, een regendag uit te beelden in rechthoekige verfklodders, met trouwens niet onaardig resultaat, hetwelk echter louter-impressionistisch aandoet; dat het eindelijk
geen vrijheid is, zich slordig en onmachtig te toonen, met dat soort rapinsans-gêne, hetgeen niet dan armoede bewijst en als alle armoede diep-te-betreuren is: als ik u aldus de onafhankelijkheid van de meeste der Brusselsche ‘indépendants’ heb afgeschilderd, dan verzoek ik u te gelooven dat het mij ten zeerste spijt u er geen bewijs van te kunnen geven, dat u de goede gronden van mijn oordeel bevestigen kon; waar dan uit blijken kon, zoo gij wilt, dat alle vrijheid betrekkelijk is (hetgeen wij in België beter dan waar ook ondervinden), en dat ik misschien ongelijk heb diegenen te ontnuchteren, die zich werkelijk-vrij wanen, hetgeen als elke waan eerbiedwaardig is en recht heeft op waardeering....
Ik zou u dan ook over deze tentoonstelling niet hebben geschreven, die zoo weinig persoonlijkheden verraadt, en waar de enkele echte personaliteiten - een Thévenet, een Schirren, een Grandmoulin, - tegenover zichzelf weleens verraad plegen: de oorlog, ik zei het u meer dan eens, is onzen beeldenden kunstenaars niet gunstig, hetgeen wel liggen zal aan het gebrek aan emulatie, vooral bij dezen die niet beschikken over groote en oorspronkelijke eigenaardigheid: vreemd genoeg, de hoofdhoedanigheid van deze ‘indépendants’. Over hen te zwijgen zou
| |
| |
weldadiger geweest zijn, dan er het kwaad van te zeggen, waar zij niet de volle schuld van dragen, vermits ik gaarne aanneem dat zij allen beters kunnen dan waar zij hier voor den dag mee komen. Hunne expositie brengt echter eene verrassing, en eene groote; de Hollandsche kunstminnaars kunnen in die verrassing hun deel hebben, ook zonder het contrôle-middel der afbeelding; hetgeen mij den plicht oplegt, bij die verrassing stil te staan, en u den kunstenaar voor te stellen, die ze aan mij niet alleen heeft bezorgd.
Weinigen immers in den lande, of het zouden kunstzinnige Mechelaars moeten zijn, kennen den naam van E. Wynants, beeldhouwer en schilder. Want Wynants is een Mechelaar, evengoed als Rik Wouters, dien men nu in Holland kent en waardeert. Men zou hem zelfs voor een volgeling van Rik Wouters houden (en het is een eerste verrassing, deze verwantschap te merken), indien hij niet ouder dan Wouters was, en zelfs bezonkener in wat beiden kon vereenen; hij bewijst (tweede verrassing), dat Wouters geen alleenstaand phenomeen is, en er zelfs spraak van een Mechelsche school kan zijn, - al telt ze voorloopig slechts twee leerlingen, tevens meesters; hij toont (derde verrassing) aan, dat de invloed van onzen grooten Ensor ook in de vorming van Wouters een minder-belangrijke factor is geweest dan men algemeen aanneemt.
De eerste maal dat ik werk van Wynants zag, nam ik het voor werk van Wouters. Het gipsen beeld van een naakt meisje: dezelfde behandeling in groote vlakken, breed van visie en tevens scherp van impressie, met een schijnslordigheid die vol raakheid en kennis zit; gelijkenis die trouwens verder ging dan dat uiterlijke, evenzeer
| |
| |
spannend van leven en dionysisch van natuurgevoel aandeed, en verraste door evengroote spontaneïteit en even zekere vormvastheid. Die eenheid in waarneming en uitbeelding, zoo sterk dat ik over de verwarring geenszins hoef te blozen, zij wees op gelijke inzichten als op gelijke scholing; toeval bij geen van beiden, onderstelde zij meer dan wederkeerige nabootsing: een wel-overlegde gemeenschap in de opvatting, eenzelfde richting in de studie, alles in één woord wat met het woord ‘school’ wordt uitgedrukt en dat in dat ééne beeldje, na vergelijking met het beeldhouwwerk van Rik Wouters, tot overtuigende uiting kwam.
Met dat al kwam echter de eigen persoonlijkheid, noch van Wynants, noch (na de mogelijkheid der vergelijking dient het wel gezegd) van Wouters tot haar recht. Nu echter exposeert Wynants weer, zoo met schilder- als met beeldhouwwerk, want als zijn stadsgenoot beoefent hij de twee plastische kunsten, en nu vermogen wij vast te stellen wat, bij gelijkenissen, beide kunstenaars van elkander doet verschillen, wat beider aard is, hoe ze zich uit het schoolbegrip ontworstelen naar de eigen visie en de eigen uiting. - Laat ik het dadelijk zeggen: misschien minder forsch, bij gelijke kracht, lijkt mij het innerlijke wezen van Wynants niet alleen fijner maar zeker bezonkener. - De kunstenaarsverschijning van Rik Wouters is, bij alle eigenheid, onafscheidbaar van deze van James Ensor. Hij mist het fantastische van den meester, en ook het aristocratische; hij leerde er echter de lenigheid en de kleurdistinctie van: hoedanigheden die, men merkte het op, een groote zuiverheid, een volkomen onafhankelijkheid van blik en hand onderstellen, en dus, bij uiterlijke
| |
| |
gelijkenis, vooral op oorspronkelijkheid berusten. Laat het ons aldus zeggen, dat Ensor Wouters' bevrijder is geweest, en dat Wouters er hem in zijn kunst dankbaar om blijft. - Hem heeft Wynants echter niets te danken, en treft in het beeldhouwwerk, of in een deel althans daarvan, de broederlijke eenheid tusschen hem en Wouters (die, zooals ik zei, het school-bestanddeel ervan uitmaakt): in de schilderijen blijkt onmiddellijk de fijnere gevoeligheid, niet van het oog, maar van het gemoed, dat minder-spontaan misschien, ongetwijfeld inniger is, en tot eene uiting komt, die mij, bescheidener, toch persoonlijker voorkomt dan die van zijn stadsgenoot. Niet dat men ook hier niet aan inspireerende meesters denken zou: ik heb onmiddellijk aan een Vuillard gedacht, - hetgeen Wynants maar voor een compliment moet houden. Want - en hier komt het verschil tusschen een Ensor en, eventueel, een Vuillard als aanleider en inleider, - waar de invloed van Ensor op Wouters vooral technisch is, technisch in den dieperen zin van vormend, is de uiterlijke gelijkenis van Vuillard en Wynants meer schijnbaar, meer oppervlakkig ook, en ligt ze meer in den geest, in het gevoel. Men zou zelfs kunnen zeggen dat, alle kwestie van rijpheid daargelaten, Wynants tot Wouters staat als Vuillard tot Ensor, maar met dit onderscheid dat als ‘métier’, Wouters dichter bij Ensor staat, dan Wynants bij Vuillard.
Eéne hoedanigheid trouwens houdt ze samen en laat ze grondelijk van beide oudere meesters verschillen: het is dat ze alle twee van huize uit beeldhouwers zijn, en het in hun schilderwerk niet kunnen verloochenen. De teere bezonkenheid van den eene als de uitgelaten levenszin van den andere, zij ontleenen er een kloekheid in den
| |
| |
bouw, eene vastheid in den vorm aan, die - om het aldus te noemen, - vertrouwen inboezemen. Het belet alle grilligheid; het verleent steun en als een ruggegraat aan de wazigste fantasie. Beider kleurgevoel is even fijn, hoe diep de toonschaal ook verschille: het wordt gedragen op eene vormzekerheid die er lichaam aan geeft, die het zweven, het ijle vlekken belet. Het is, zooals ik zei, wat Wijnants aan Wouters verbindt; ik geloof dat het weldra het eenige zal zijn.
Want er dient op gewezen, dat ook als beeldhouwer Wynants zich van Wouters meer en meer gaat onderscheiden. Het rechtstreeksche van het vormgevoel moge bij beiden hetzelfde blijven (het is immers hunne aangeboren hoedanigheid, door beiden in een zelfde richting ontwikkeld): reeds ontworstelt zich Wynants aan het oer-ruige der behandeling; zijne boetseerende vingeren gaan teerder en gevoeliger worden zonder daarom iets maar van hun raken durf te verliezen; en, zooals uit zijn schilderwerk ongetwijfeld een zekere vulgariteit in de teekening der figuren verdwijnen zal zonder dat zij er daarom oprechtheid bij inboeten zullen, de uitdrukking zal meer in overeenkomst gaan staan met den gemoedsinhoud, zal het ambachtelijke ontgroeien, zonder dat de echtheid er maar eenigszins onder lijdt.
Verder op het werk van Wynants ingaan, door b.v. beelden te noemen of schilderijen te beschrijven, gaat niet aan, - weer vanwege de onmogelijkheid, ze door reproducties bevattelijk en dus doelmatig te maken. Het blijve dus bij deze algemeenheden. Die trouwens volstaan, waar het alleen aankwam op de vreugde der ontdekking van een nieuwe personaliteit, die reeds meer geeft dan beloften,
| |
| |
en op de zeldzame en verrassende ontdekking, dat de, nochtans zoo scherpe individualiteit van een Wouters geenszins een alleenstaand verschijnsel, zelfs geen spontane groei is, maar het gevolg van het samen-werken en -denken, van het gezamenlijk overleg der twee zoover-uiteenloopende, maar broederlijke naturen van beide Mechelsche kunstenaars.
N.R.C., 3 April 1916.
|
|