| |
| |
| |
Twee politieke dooden
Brussel, 15 Maart.
Enkele dagen geleden lazen wij in de Hollandsche bladen, dat het Kamerlid Juliaan Delbeke, voor Rousselare, overleden was. Vandaag vernemen wij hetzelfde van minister Davignon. Weer twee dooden dus in de Belgische politiek. Waar men echter moeilijk van zeggen kan, dat zij belangrijke, of althans groote, politieke mannen geweest zijn. Zoodat gij mijn titel niet zoo heel letterlijk opnemen moet, en meer als een ‘pis-aller’, een gemakshalve aangewend opschrift, dat alleen door de uiterlijkheid, dat beide heeren van onze volksvertegenwoordiging deel uitmaakten, eerder-negatief elk op zijn manier, te billijken is.
Ik herinner mij zeer goed hoe, niet zoo heel lang voor den oorlog, Juliaan Delbeke dat negatieve van zijn politiek bestaan in een drietal artikels van ‘Le Soir’, nogal naïef maar zeer geestig, uiteenzette: wat het dagelijksch leven van den plattelands-vertegenwoordiger in het Belgische parlement feitelijk is, met al de verslaving aan despotische kiezers, met al de klein-plaatselijke verplichtingen, die het meebrengt en waar elke echte, breedere politieke actie voor onder moet doen, was er in blootgelegd door iemand vol goeden wil in het dienen van het ruimere gemeenebest, dat zijn grenzen ook buiten Rousselare strekte, maar door de omstandigheden, dat hij te Rousselare woonde, er practizeerend geneesheer was, en het er zelfs tot wetgever gebracht had, zijne werkzaamheid in deze tot niet veel verder dan Rousselare en de
| |
| |
Rousselaarsche belangen, en zelfs de particuliere belangen van Rousselare's ingezetenen, vermocht uit te strekken. Ik weet niet hoe het het Hollandsche Kamerlid vergaat, dat in de stad verblijft, die hem naar het parlement heeft afgevaardigd, er een drukke praktijk heeft, en bovendien een openbaar ambt vervult: in België staat hem niets anders te doen dan het klassieke voorbeeld te volgen van den Franschen blijspel-député, die de helft van zijn leven op den trein tusschen woonplaats en hoofdstad doorbrengt; de andere helft in het doen van boodschappen voor zijne kiezers in diezelfde hoofdstad, en er een derde helft schijnt bij te kunnen maken om even in het parlement een buurtspoorwegje te gaan eischen of te klagen over de geringe wedde van een rangeerder van het spoor, die drie stemmen vertegenwoordigt; om zich verder in den gemeenteraad van zijn ‘patelin’ te bemoeien met rioleering en naaischoolonderwijzeresjes; ja, den tijd vindt om zich bezig te houden met uitsleuren van de tanden of beredderen van de onroerende goederen zijner medeburgers.
Dit is het zeer drukke lot geweest van dr. Juliaan Delbeke; het belette niet, dat hij nog gelegenheid vond zich op de vaderlandsche letteren toe te leggen, zooals zijn lang niet onaardig tooneelspel ‘De Gypten in Vlaanderen’ bewijst en zooals trouwens een stadgenoot - en wèlk een stadgenoot! - van Albrecht Rodenbach past; het liet hem vooral nog toe, zich metterdaad en grenzelooze toewijding een overtuigd Vlaming te toonen, zoo buiten als in de Kamer, en de Vlaamsche Beweging te dienen en voor te staan met een kracht en een offervaardigheid, waar men zich bij iemand die het zoo druk had over verwonderen kon.
| |
| |
Het vermogen daartoe, hij putte het in het feit dat hij een fantast, iemand vol spontaneïteit, vol blijden levenszin, vol optimistische werkdadigheid, die liever dééd dan hij dacht, of althans niet lang hoefde te denken voor hij tot de daad overging; één dier mannen, zooals men er zooveel vindt in het geestdriftige Vlaanderen, die driftig zijn in alles, ook in de zaken van den geest, en wier durf, wier gansche actie geniaal zou zijn en blijken, indien de onderlegging meestal niet zoo wankel, indien hun daad heel dikwijls niet zoo luk-raak was: teeken van overweldigende gezondheid, die, waar het bij zoovelen voorkomt, de beste waarborg voor de zelfstandige toekomst van dit land is.
Dat fantazie-rijke bij Delbeke, het is nooit zoo duidelijk en zoo geestig gebleken als tijdens de Rodenbachfeesten van 1909, waar ik u toen verslag over gaf, en waarvan gij u misschien herinnert dat nimmer een Vlaamsch feest zoo jolig en zoo beteekenisvol verliep. Delbeke was natuurlijk ziel en lichaam, leidende geest en uitvoerende hand, spil en drijfveer van heel het gedoe. Ik had hem geschreven of hij mij een kamer wilde bespreken: hij had er niet minder dan vijf besteld. Hij zorgde voor den historischen optocht evengoed als voor ons persoonlijk ontbijt; hij verdeelde zijn ijver tusschen den gouverneur der provincie en de pintjes voor de fanfare-maatschappijen. En 's avonds van den voornaamsten dag, als alles behoorlijk was afgeloopen, vonden wij hem zitten aan de ronde tafel met blinkend zeil, onder de walmende petroleum-lamp van een onooglijk kroegje, zijn zilver-bestikten wethoudersjas open op de gekreukte en verfomfaaide hemdsborst, den bepluimden steek scheef op het oor, een rustig | |
| |
partijtje kaart aan het spelen met den apotheker en den gemeenteontvanger, terwijl zijne lippen zogen aan een lange, Goudsche pijp; - net of er te Rousselare niets was gebeurd, en Delbeke nooit zoo werkeloos als dien dag geweest was...
- Zoo iets had men heel zeker niet van minister Davignon moeten verwachten, ik bedoel: zulke ongegeneerdheid niet, en ook niet zulke uitbundige en nochtans rustige werkkracht. Ik bracht hem met dr. Delbeke samen onder dit eenige punt van gelijkenis: dat zijne politieke rol in den lande uiterlijk bescheiden was. Ik voeg er onmiddellijk aan toe, dat zij natuurlijk heel wat meer te beteekenen had dan die van Juliaan Delbeke; Davignon was immers minister van buitenlandsche zaken; hij is het zelfs geweest in omstandigheden, die nog niet geheel zijn opgeklaard, maar die gewichtig genoeg waren om ons in den oorlog te wikkelen, - en daar kan de politieke actie van een Kamerlid voor een kleine West-Vlaamsche stad, hij moge nog zoo ijverig wezen, niet tegen op, vooral als hij zijn mandaat opvat, zooals dr. Delbeke zich verplicht zag het te doen. Minister Davignon's politiek optreden was dan ook alleen negatief in dezen zin, dat hij nooit opdringerig was, geen blijk van werkzaamheid in het openbaar vertoonde, dat hij haast nooit het woord voerde, en het altijd deed met lustelooze bescheidenheid, en iets dat op misprijzen geleek, - misprijzen, hadde men gezegd voor 't eigen karreweitje, voor diegenen die er hem mee hadden belast, en voor heel de Kamer, die er hem lastig om viel. Zoo ooit iemand, dan was minister Davignon een toonbeeld van diplomatisch stilzwijgen. Diepzinnig zag hij er niet uit: geheimzinnig wel. Bij elke ministerieele
| |
| |
crisis - en zij waren in de laatste jaren talrijk genoeg! - sprak men ervan, dat hij aftreden zou: hij was, zei men, ziek; en inderdaad, hij zag er ziek uit, aan zijn vaal en lusteloos, zijn flets en mistroostig gelaat met den enorm-naakten schedel, boven den tevreden-verzorgden, maar niets-zeggenden baard; zijn te wijde gekleede jas; den vermoeiden, maar altijd gelijken stap zijner haaks-gezette voeten. Verweg de minst-sterke personaliteit op de ministerieele banken, naast den hoffelijk-strijdlustigen de Broqueville, den verzorgd-pathetischen Carton de Wiart, den stoer-sterken Renkin, den glimlachend-zekeren Helleputte, zonk hij weg; men zag hem niet meer; hij bestond niet, in schijn althans. Het verwonderde dan ook niet, dat hij telkens sprak van aftreden: het verwonderde wèl, dat hij de eenige was die altijd aanbleef, alsof hij niet weg kon; alsof hij geheimen wist, die hem met de portefeuille van buitenlandsche zaken voor de eeuwigheid verknocht hadden. En wie weet?, nù gaat men denken dat die geheimen in werkelijkheid misschien bestonden, dat minister Davignon, die zoo graag weg wou, inderdaad onontbeerlijk was, en dat het de reden was van zijn mistroost, zijn lusteloosheid, zijn misprijzen, en misschien zijne ziekte....
Nu is ook hij heen, de drager van de internationale geheimen, waar België's onafhankelijkheid bij op het spel stonden. Wij zullen ze hem in de Belgische Kamer niet hooren verklaren, met zijn nonchalante stem, atoon en eeuwig-vermoeid van den levenslast die hem was opgelegd. Ook hij is gestorven in ballingschap, in de ballingschap die hij meer dan elk ander had voorbereid en waar hij beter dan wie de reden van kende, - maar die, voor elken
| |
| |
Belg, en voor de Belgen vooral, die 's lands lot in hunne handen hebben gehad, de ballingschap blijft, met al het bittere, dat het woord in dezen oorlogstijd in kan houden. Zijn laatste adem heeft hij vermengd met de balsemgeuren van het weldadig Zuiden, waar men het gebons van het kanon niet hooren kan: te inniger zal hij hebben gedacht misschien, en te smartelijker, aan het lot van het verre vaderland, dat hij niet terug zal zien, en waar het een bar bestaan is. Zulke dood moet voor een ingetogen, ernstige en eerder-sombere natuur als minister Davignon ze bezat, dubbel treurig zijn. Wij, die hier leven, wij denken eraan met weemoed: nog een, immers, dien wij niet meer zullen zien; waar wij, toen hij hier nog was, niet van hielden misschien, maar waar we van beseffen, te laat, dat hij voor het land toch zijn best zal hebben gedaan, en die van dat werk geen vruchten zal plukken....
N.R.C., 23 Maart 1916.
|
|