| |
| |
| |
Memoranda XIX
Brussel, 1 Maart.
Ik twijfel niet aan de oprechtheid van dezen die zeggen: wij zullen het militairisme te niet doen; nog minder aan de oprechtheid dergenen die gelooven, dat zij er werkelijk in slagen zullen.
Maar om daar de beteekenis van te vatten, die wel boven het beeld uit zal rijzen van een volk, laat staan van heel Europa onder de wapenen, en dat als alle beeld rijker aan evocatieve macht dan aan abstracte waarheid zijn zal, dien ik mij af te vragen, wat onder militairisme kan worden begrepen. Militairisme zal wel nog iets anders zijn dan oorlogzuchtigheid. Het is iets anders zelfs, en meer, dan het overwegen van de militaire macht op alle andere machten in den staat, en het inrichten van alle machten naar de wijze der militaire macht (ook in Frankrijk zou op dergelijke kunnen gewezen worden). Het is, uit de noodzakelijkheid van eene natuurlijke omsingeling geboren, een stelsel, de grondslag, of althans het hoofdbestanddeel van eene ethiek. En maak nu al de eenheden van het leger kapot, dat de actie van dergelijk systeem vertegenwoordigt; maak zelfs al de passieve aanhangers van het stelsel kapot, al diegenen, die er in gelooven, daar doet gij nog geenszins het systeem-zelve, de aanzettende idee ervan, te niet. De groote les van dezen oorlog is, dat Duitschland het heeft vermocht, eene nieuwe ethiek te stellen tegenover hetgeen ik, kortheids- en gemakshalve, noemen zal, al geeft het woord niet de volledige beteekenis weer van hetgeen ik bedoel: de Helleensch-Christe- | |
| |
lijke ethiek. Wij vermoeden dit wel: de oorlog was er echter noodig om te bewijzen dat wat wij hielden voor de overtuiging (die louter-geestelijk was en alleen levenskrachtig door de maatschappelijke macht en den hoogmoed van hare belijders) der kaste, die in Duitschland-zelf bestreden werd, eigenlijk een geestelijk regiem van heel het volk, een zedelijke regel voor allen was. De noodzakelijkheid had hare moraal geschapen. Wie daar tegen inging liet zich door redeneering leiden. Zij, die ze voorstonden, waren de dragers van heel de volksgezindheid, - waarin zij juist het tegenovergestelde zijn van diegenen, welke in andere landen dezelfde meeningen zijn toegedaan (en dat zijn zoo goed
als alle stands-militairen, wat men ook bewere, in alle landen). Die bijzondere ethiek nu kan, het spreekt vanzelf, artificieel zijn, en ik ben de laatste die het tegendeel voor waarheid zal houden. Waarbij dan de aanpassing, de tucht en de verwerking tot natuurlijken toestand van het Duitsche volk dienen erkend als één der wonderbaarste verschijnselen van de moderne tijden. Is ze dan inderdaad artificieel, dan gaat ze vanzelf onder: de oorlog zal al hare levenskracht hebben uitgeput, zelfs zoo Duitschland de inspanning zegevierend te boven komt; zij zal een regel blijken waar men kan van afwijken, zoodra de uitslag bereikt is waar hij toe werd aangewend, - gelijk de ziekte gaarne afziet van het drankje dat hem geneest, zoodra hij werkelijk genezen is. Is echter die ethiek werkelijk een vleesch-geworden bestanddeel van het Duitsche wezen, werkelijk een geloof, dat allen twijfel uitsluit, dan kunnen strijd en nederlaag haar alleen versterken, zooals elke beproeving alleen nieuwe kracht, nieuwen wil van gelooven en betrouwen be- | |
| |
teekent: mystiek teeken van roeping, te sterker gevoeld naar ze feller wordt tegengewerkt.
Staat men er nu tegenover als een vijand, zeker als men is dat de eigen opvattingen beter, neen, de éénig-goede zijn, dan vergete men vooral niet, dat zulke overtuiging als verweer onvoldoende is tegen die andere opvatting, die zich sterk genoeg voelt om de uwe te bevechten. Militairisme, zedelijk systeem, dient niet alleen met de wapenen des oorlogs bevochten, maar met de wapenen der zede. De overwinning der Helleensch-Christelijke ethiek ligt in de loutering, die de oorlog ons als noodzakelijk heeft doen gevoelen. De herziening van allerlei leuzen, het onderzoek naar de waarde en beteekenis van de heerschende machtspreuken dringt zich op: wij hebben, naar al te duidelijk blijkt, geleefd van veel illusie; of liever: wij hebben ons-zelf wetens en willens, uit niets dan de gemakzucht, die de vrede meebrengt, met illusie gefopt, op onze nooden met illusie geantwoord, waarvan wij heel goed wisten dat zij illusie was, - illusie waarvan de waarheidsinhoud zoo heel veel grooter niet was dan die van de militaire superioriteit inzake staatsbeleid. Zulke illusie moeten wij te niet doen, willen wij op de militaire illusie zegevieren. Het spreekt vanzelf dat het woord nog steeds aan het kanon is: wij hebben nu eenmaal aangenomen dat het zoo zou zijn, men heeft aangenomen dat dit woord een zin kon hebben, en trouwens men heeft niet anders gekund dan het aan te nemen als laatste argument van wat helaas niet goed te praten is: nu is het maar heel natuurlijk dat men het uitrazen laat, tot eene andere logica mogelijk blijke, - en zoover zijn wij, meen ik, nog niet. Bedoelde revisie is dan ook in
| |
| |
hoofdzaak het werk der toekomst, en zoo ik er van nu af aan zoo op aandring, het is dat ik inzie hoe licht die toekomst vergeten zal kunnen. Werk, dat trouwens in hooge mate verzoenend zal zijn, vermits het door eigen voorbeeld de tegenwoordige militaristen, hetzij ze zegevierend zijn en dus de inspanning van gisteren en heden verder sparen kunnen, hetzij ze verslagen zijn en hun geloof mogelijk aan het wankelen gaat, althans bij diegenen, die niet geheel zijn verblind, - vermits het, zeg ik, het militairisme terug kan brengen tot de eigen overtuigingen.
Al blijft de gordel bestaan, vooral in den wil en naar de behoeften van Duitschland's vijanden, waar Duitschland in omklemd zit, en die het militairisme tot een noodwendigheid heeft gemaakt, waar het niet dan door een omwenteling aan ontsnappen kan....
| |
4 Maart.
Wie spreekt van een verdelgingsoorlog bewijst alweer niets anders dan de kracht van den waan. Het is weer denken dat het vernietigen, aan individuën en aan levensbronnen, van een volk, het stelsel, de orde, de wetten volgens dewelke dat volk leeft, eveneens treft en te niet doet. Een systeem echter blijft al zijn waarde bewaren, ook op onwerkzaamheid gesteld, zoolang het bewijzen van nut en dienstbaarheid blijft toonen; slechts wanneer het defect blijkt te zijn, verdwijnt het, al is het dan nog steeds voor verbetering vatbaar.
Wat de kracht uitmaakt van een volk, dat is niet het getal eenheden waar dit volk uit bestaat; het is zelfs niet de meer-of-minder groote bruikbaarheid van die eenheden, individuëel of gezamenlijk: het is de wijze waar- | |
| |
op die kracht aangewend wordt. En nu spreekt het vanzelf dat die gebruikswijze niet verdwijnt met het verbruikte materiaal, en al hare waarde terugvindt, zoodra dat materiaal weer voorhanden is. Het kan zelfs goed gebeuren dat vermindering van materiaal verbetering van de verbruikswijze meebrengt, en het staat in elk geval vast dat deze van het materiaal onafhankelijk is.
De kracht nu, die men in Duitschland breken wil, zij ligt veel minder in de sterkte van haar leger, neen, van heel het Duitsche rijk, dan in de organisatie van dat leger en van dat rijk. Dat leger kan men natuurlijk uitroeien, dat rijk tot in het uiterste verarmen; maar daar is de organisatie nog niet dood, die te sterker is naar ze onpersoonlijker wordt. Bewijs het defecte van de organisatie, door het volmaakte van uw eigen organisatie, en dan is de verdelging van Duitschland van-zelf een voldongen feit.
Die organisatie, die men mechanisatie heeft genoemd, is echter, dewijl mechanisatie, allicht sterk genoeg om een tijd lang in het ijle, en zonder behulp van drijfkracht, in werking te blijven; zoodat de totale uitroeiing van het leger en de oeconomische vernietiging misschien het gevolg niet zouden hebben, die men ervan verwacht, althans niet onmiddellijk, zoodat de machine wel aan den gang kon blijven tot nieuw materiaal is aangeschaft en bruikbaar gemaakt. In welk geval van de verdelging niets zou overblijven, dan... de haat, die er voor zorgen zou, de organisatie nog wat sterker en steviger te maken, en tegen nog ergere stooten bestand.
Het bewijst eens te meer hoe weinig in de toekomst van dezen oorlog te verwachten is. Wie ook de overwinning | |
| |
behale, het versterken van wat den oorlog heeft uitgelokt, mogelijk heeft gemaakt, en zoolang duren doet: wat dus een eeuwig oorlogsdreigement blijft, zal de eerste zorg en, ja, de eerste plicht zijn van wie thans op het terrein staan.
Tenzij de conferentie, die over den vrede moet beslissen, een maatschappelijke omwenteling en de verantwoordelijkheid ervan op zich nam. Wat natuurlijk in de verste verte niet te denken is, waar het op aan zal komen, niet voor de toekomst van Europa en van de geheele wereld te zorgen, doch elk voor de zijne: egoïsme dat natuurlijk is, en zeer te billijken door de verliezen die elk heeft ondergaan. Wat dan? Deze oorlog heeft voor het menschdom geen zin. Wat trouwens nu juist niet meer diende bewezen....
N.R.C., 22 Maart 1916.
|
|