| |
| |
| |
Kunst te Brussel
Salon des Aquarellistes
Brussel, 1 Maart.
Ik heb u onlangs gezegd (zonder er trouwens over te klagen, waar wij wel andere redenen van meer-ernstigen aard toe hebben zouden), ik heb u een kleine drie weken geleden, toen ik hier het laatst over kunst-te-Brussel schreef, gezegd, dat sedert den oorlog de oude, stevig-gevestigde kunstkringen der hoofdstad, die ons ieder jaar op een tentoonstelling van het jongste werk hunner leden plachten te onthalen, daarvan onder den oorlog hadden afgezien, hetgeen alles behalve bijdroeg tot de waarde van wat ons tegenwoordig wèl aan kunstgenot geboden wordt in particuliere expositie of in deze van toevallige of occasioneele groepen.
De eerwaardige, zeer bekende en trouwens koninklijke maatschappij der akwarellisten heeft daar nu een einde aan gemaakt; sedert een paar weken heeft zij hare fiere onthouding geschorst: wij hebben dus weer een kringtentoonstelling als de oude goede tijd ons die bood. Weliswaar in meer bescheiden verhoudingen en in minder-officieel lokaal, iets waar wij ons graag over troosten zouden indien de beteekenis van het ten-toon-gestelde de hoeveelheid en de niet-gunstige plaatsing vergoedde. Dit is echter niet zoozeer het geval als wij hadden gewenscht; het is zelfs minder het geval dan de eerbiedwaardige maar soms-blijkbaar-niet-heel-jonge maatschappij van waterververs ons pleegt te geven, en dit vind ik jammer, omdat aldus het genot, dat ik mij van deze eerste kring-exposi- | |
| |
tie beloofde, er leelijk door bedorven wordt, en mij aan het nut van de kunstkringen-in oorlogstijd gaat doen twijfelen.
Het verschijnsel, dat zich herhaaldelijk onder den oorlog op kunstgebied te Brussel heeft voorgedaan, duikt bij deze ‘Aquarellisten’ weer maar eens op: vele van onze beste schilders vertoeven in het buitenland, en hebben er blijkbaar hun akwarellen mee heen gedragen; hetgeen aan de tweederangs-sterren een sukses kan bezorgen, waar zij naar streven gaan als naar een zeldzaam buitenkansje. Ik heb hier vastgesteld dat de oorlog onzen schilders niet gunstig is geweest: op weinige uitzonderingen na heeft hun werk er aan verdieping of vernieuwing niet bij gewonnen. De werkkracht der ‘amateurs’ kan hij echter niet gezegd worden te hebben gebruikt: nooit hebben zij meer ijver getoond; nooit zijn de vruchten van dien ijver zekerder geweest van de gelegenheid eener per slot van rekening altijd mogelijke bewondering. De tentoonstelling van de maatschappij der akwarellisten hebben ons altijd een zeker quantum amateur-werk geboden (en onder de amateurs blijf ik de waterspecialisten rekenen, wier hoogste ambitie steeds geweest en gebleven is, de oogdraaiende bewondering der burgerij warm te houden, die nu eenmaal niet houdt van al die moderne fraaiigheid en juist naar het salon der akwarellisten pleegt te gaan als naar het kwasi-eenig oord, waar haar oude kunstzin geen aanslag op zijne eerbaarheid hoeft te vreezen, of althans zeker is, er in ettelijke werken, altijd hetzelfde, den balsem voor de geslagen wonden te vinden). Zulke zoete waterververs heeft men dus op het ‘salon des aquarellistes’, waar zij hunne vaste klanten vinden, steeds aangetroffen:
| |
| |
het zou dan al heel bevreemdend moeten heeten, ze in dezen gezegenden tijd van het amateurisme te moeten missen, en ik gaf u de reden op waarom ze talrijker zijn dan ooit. Ik zal niet trachten uit te maken of hunne producten in waarde gewonnen hebben: ik beken in gemoede, dat ik daar geen verstand van heb. Maar ik weet wel dat ze mij kregeliger gemaakt hebben dan ze daar ooit in staat toe geweest zijn, en zonder dat ik er nochtans meer aandacht dan gewoonlijk aan geschonken heb. Niets in deze barre tijden is beter geschikt om een mensch uit zijn vel te doen springen dan de zeurige klacht van dezen die zuchten over het verlies van al hun oude, dierbare gewoonten. Maar met deze akwarellisten vol beminnelijke behoudsgezindheid lijkt het nog erger: het is of zij van den oorlog niets afweten; of zij er nooit van gehoord hebben; of niet de minste gebeurtenis ze is komen storen, ooit van z'n leven, in de dierbare waterverf-bezigheid, onder het genot van het onafscheidbare pijpje en bij de probate admiratie eener van-ouds liefdevolle gade. Ben ik te wreed? Ik weet dat het voor een kunstkring al heel moeilijk is zijne stichtende leden (die trouwens alles-behalve stichtend zijn) aan de deur te zetten; ik weet daarenboven dat de ‘Société des Aquarellistes’ zich steeds beijverd heeft hare nieuwe leden te kiezen onder bekwame kunstenaars, zelfs als deze voor revolutionair werden gehouden.
Mijn slecht humeur geldt dan ook alleen de aesthetische gemakzucht, zoo van sommige schilders als van zeker publiek, en waarvan ik meen dat het tijd is, hem onmeedoogend af te breken, nu wij daaraan gewoon zijn en de gelegenheid tot eenige sanitaire brutaliteit zich voordoet in omstandigheden die haar kunnen billijken. Velen zien | |
| |
thans beter dan vroeger de noodzakelijkheid eener moreele zuivering in, alleen misschien omdat de tijd naar zulke purgatie schreeuwt, of ze althans, ook bij de bedaardsten en evenwichtigsten, normaal maakt. Aan die zuivering dient de kunst in de eerste plaats onderworpen; en dan vraag ik mij af, waarom men dezen sparen zou die zoo diep in de vuilnis zitten dat zij niet eens de noodzakelijkheid nog voelen er zich uit te redden....
De ‘Salon des Aquarellistes’ biedt gelukkig het tegenvergif van zulke pestilentie. De plaats ervan wordt zelfs aangeduid door een aschbakje. Ik bedoel dat er in deze tentoonstellingszaal twee toestellen-tot-verwarming staan. Op ieder van die toestellen staat een aschbakje ten behoeve van rookende bezoekers. En boven die aschbakjes nu hangt, aan beide zijde der zaal, op de eereplaats, werk van den ouden meester Xavier Mellery en van den jongen meester H. Ramah. Die aschbakjes bewijzen door hun inhoud (een helaas minderwaardigen wierook! ), dat men voor die werken pleegt te blijven staan; men heeft daar groot gelijk in, en ik zou het bewijzen, indien dit nog moest bewezen worden na al de waardeerende volzinnen die ik aan beide schilders in deze laatste maanden wijden mocht. Deze laatste maanden, zij hebben ze gevuld, als de eenigen bijna, en vooral Ramah, met kunstgenot. Weer hier treft Mellery door zijne nobel-beminnelijke perfectie, en nu ik aan hem denk schaam ik mij wel eenigszins, mij kwaad te hebben gemaakt om waterkladders, die immers de aandacht niet waard zijn. Want van Mellery's werk gaat werkelijk een moreele invloed uit; hij dwingt u, als een Puvis de Chavannes, tot inkeer: wat hij schenkt is niet de wufte ‘joie’der impressionisten; het is philosophische sereni- | |
| |
teit die de louter geestelijke vreugd inhoudt; wat hij ditmaal toont heeft met gedachte maar heel weinig te maken: het is echter vol van de levenswaarde van dezen grooten mensch.
Zoek zulke gedegen diepte niet in Ramah, trouwens nog veel te jong om wijs te zijn zonder aanstellerigheid. Maar bewonder in hem een schilder, wiens schildersgaven, en de gaven van den teekenaar, meer en meer ongemeen voorkomen, terwijl het rustige, maar steeds warme werk getuigenis aflegt van een ernst en een doorzettingswil, die uiterst-gunstig afsteken bij het nonchalante van velen die, minder-begaafd dan hij, zich gaarne vergenoegen met een meer-of-minder-schitterend ‘à peu près’, op zijn Belgisch. Ik heb hier herhaald uitgeweid over Ramah's hoedanigheden; heb ik er ditmaal zijne steeds-even-innige verscheidenheid bij geroemd, die tevens wijst op de veelzijdigheid van zijn geest, die geschoold is en belezen, dan kan ik overstappen op zijne collega's, die weliswaar de eer van het aschbakje niet waardig gekeurd werden (en naar mij voorkomt het recht niet hebben hierover te klagen), maar wier waterwerk dan toch wel de aandacht waard is, al komt het hun roem allicht geen nieuwe lauweren toevoegen.
Dat van George Lemmen is de aandacht overwaard. Nog een bescheidene, die den criticus tot een mea culpa zou dwingen, indien hij hem maar eens de gelegenheid bood tot vollediger beschouwen en bewonderen. Hier zijn slechts een viertal werkjes van hem, en ik zou er twintig wenschen. Eén ervan, een bloemenstukje, doet mij aan Odilon Redon denken, zonder er trouwens uiterlijk de minste verwantschap mee te vertoonen. En grooteren lof kan ik er
| |
| |
niet voor vinden.
Victor Hageman blijft onder onze besten, al heb ik hem in beters gezien. Alfred Delaunois lijkt er ditmaal wel op uit te zijn, mij zand in de oogen te strooien: al geef ik zijn grondige knapheid en den ernst van zijn begrip, ook 't vele weinige dat hij hier toont, gaarne toe. Fernand Khnopff schijnt niet op te kunnen houden, Fernand Khnopff te zijn. Hetzelfde, dat ik misschien wel als compliment bedoel, al smacht ik er naar, iets nieuws in hem te ontdekken, hetzelfde voor Charlet, voor Lunen, voor Marcette (al kon men nu van de twee laatste toch veel kwaads gaan zeggen). Van Hoeterickx, die anders geen reus is, heb ik een aardig dingetje opgemerkt: een 1830-gezelschap op de Engelsche glooiing van een grasperk. Frantz Gaillard blijft te goeder trouw Hellas onteeren. En Victor Creten is, in zijne oppervlakkigheid, prettigfijn en innig-kleurzinnig.
Waarmede ik over dit ‘Salon des Aquarellistes’ zwijgen kan.
N.R.C., 3 Maart 1916.
|
|