| |
XVIII
Brussel, 27 Februari.
Weer voor 't eerst sedert lange maanden, en sedert de inneming van Antwerpen niet meer met zulke uitdrukking en in zulke mate, heb ik het gelaat van Brussel verbijsterd gezien, heb ik de verslagenheid gevoeld in de ledematen der hoofdstad en in dezer roerselen. De gebeurte- | |
| |
nissen om Verdun hebben als het ware den muur afgebroken van de omzichtigheid waarachter wij plachten schuil te gaan, en - waar wij wel eens met onze gedachten tegen aanbotsen. Omzichtigheid, minder tegenover personen, dan tegenover anderer en eigen gedachten. Men spreekt nogal vrij-uit in Brussel, en men heeft, geloof ik wel, nooit opgehouden het te doen. Maar de tijd heeft van lieverlede meegebracht dat wij argwaan gingen koesteren zoo tegenover lichtzinnig als systematisch optimisme, evenzeer als voor redeloos of overdacht pessimisme; wij willen vooral de waarheid kennen, zij weze ons zelfs nadeelig, in welk geval wij er ons bij neerleggen of in opstand ertegen komen, maar zonder dat wij er omhaal om maken, op alles sedert lang voorbereid. Waarbij komt het aanhoudend gewetensonderzoek dat van de besten de geliefkoosde bezigheid geworden is, misschien wel vanwege de wrangheid die er onafscheidbaar van is. - Ik zei dat wij tegen dien omzichtigheidsmuur, door ons-zelf om ons-zelf opgetrokken, wel eens met het hoofd aanbotsen. Dit dan vooral in oogenblikken van gevoeligheid, die niet altijd te weren zijn, al zien wij er voor onze moreele gezondheid het schadelijke van in. Wij hebben immers nog steeds onze jongens aan het front, en dat is soms moeilijk om te vergeten. Iederen dag ondervinden wij dat de staat van bezetting niet de ideale republiek is; en, zijn er onder de Belgen die het aan den lijve gevoelen, dan is het begrijpelijk dat er iets grolt in ons. Onze blik strekt trouwens verder: wij zien al die menschenkinderen, allen toch onze broeders, en die men slacht, en die elkander vermoorden; waarom? wij vergeten het, doordat wij hun menschen-bloed vloeien zien; en daar zijn nog
altijd menschen, al merk
| |
| |
ik dat die gevoeligheid toch belangrijk aan 't afslijten is, die hierdoor vergeten, in hunne gedachten, ja, in hunne woorden voorzichtig te zijn...
Die voorzichtigheid is sedert gisteren te Brussel aan het afbrokkelen gegaan. Eerst eenig luchtig ongeloof om wat de Duitschers voorgaven, om Verdun aan voordeel te hebben behaald. Maar ik weet niet ten gevolge van wat de stemming tegen den avond om ging slaan. Toen was het ineens, op straat, in de café's, in de gezinnen, de zwijgende ernst om een ramp, die ons rechtstreeks zou hebben aangegaan. Het was verbijstering, die uitbrak in gejaagde koppigheid op het oogenblik dat de Hollandsche kranten ons bereikten. In enkele oogenblikken waren de venters uitverkocht; ik heb gezien dat aan de Naamsche Poort de Nieuwe Rotterdamsche Courant voor twee frank vijftig werd verkocht één uur nadat hij op straat was gekomen...
Vandaag, bij de grauwe lucht, waar regen uit dreigt die schijnt niet te kunnen vallen, is het de ingetoomde angst, de bange afwachting van voor de groote gebeurtenissen, die ieder vreest en die niets beletten kan. Brussel is geheel gevoel vandaag, redeneert niet, geeft er niet om dat het misschien bedot wordt. Toevallig hooren wij vandaag het kanon wat beter dan gewoonlijk. Maar niemand denkt erbij aan het nabije Yzer-front, waar toch onze eigen jongens staan: ieders gedachten zijn bij het geweldig gebeuren om de Fransche forten, waar zooveel van afhangen kan. - Is de reactie van de gedachtelijke spanning onzer omzichtigheid: weerslag van het gemoed op den wil onzer redelijkheid? Ik zeg u dat Brussel diep onder den indruk van de gebeurtenissen bukt, en geen optimisme hier schijnt te zullen over zegevieren.
| |
| |
Schijnt: ik druk er op. Want het spreekt vanzelf dat de minste kentering onmiddellijk ook de gemoederen omslaat, die er zonder overgang alle onrust bij vergeten. Het is zelfs zoo goed als zeker, dat bij verder Duitsch succes de kracht der rede terugkeert, die de gebeurtenissen toetst aan een critiek, te strenger naar de emotie grooter was. Morgen reeds, ik ben ervan overtuigd, leeren wij de juiste waarde van Verdun, offensief en defensief, voor Duitschers als voor Franschen schatten. Uit behoefte aan gerustheid eerst, en daarna, bij sommigen, om de tucht der omzichtigheid.
Maar heden is het, meer nog dan gisteren, wijl egaler, algemeener, en als een natuurverschijnsel, de doffe onzaligheid geweest der ergste oorlogsdagen.
| |
29 Februari.
De zoetheid van de late namiddaglucht heeft mij onwillekeurig gedreven naar den Kruidtuin, die mij in elke seizoenen tot zich haalt als er vrede is in den hemel. Het is een dag geweest vol prille, vol onuitgesproken verwachting. Nog niet de maagdelijke huivering die de ontvangenis voorafgaat: de teedere sluimer van het laatste slapensuur, met de eerste levensvisioenen door den slaap heen. Aldus doet mij deze avond, die nadert, aan. En ik ben, als immer, en zonder daar zelfs aan te denken, naar* glooiend onder mij, die over de balustrade leunt, en de zachte effenheid zie der neersch-groene grasperken vol geurend sap reeds, en de zijde-omwikkelde katjes der bloeiende wilgen, en, achteraan, den zwarten stand der naakte boomen, verpaarst van avondlicht, en in de opwevende trilling van de lichte nevelen die de vijvers ont- | |
| |
rijzen.
Ineens gaat een lang gepiep door de stille lucht, en één enkele vogel schiet, als verschrikt, recht op een hoogen tak neer, vlug als een pijl en even doel-bewust. Weer piept hij, schel en lang. Daar vallen uit de lucht, zwart en groot, roerloos van pennen, drie, vier andere vogels, die neerploffen op denzelfden boom. En nu is het, één enkel oogenblik zwijgend wachtens daarop, een gansche zwerm gelijke groote vogels, die in één zwaai over denzelfden boom cirkelen, om dan eveneens plots naar beneden te tuimelen terzelfde plek. Een lange stilte: dan gaan zij als fluisterend tegen elkander, met de geheimzinnigheid van vertelde avonturen, gejaagd, maar behoedzaam, van wie er daareven aan is ontsnapt. Maar daar gilt het weer door de lucht: een noodroep, of de schreeuw der ontdekking. Van op den hoogen naakten boom antwoordt men met lokgeroep. En nu zijn de vier windstreken opeens vol zwerm-dikke vogels: vier zwarte stralen vogels, als een kruis in de lucht, zoo dicht, dat de lucht er tusschen de kleppende wieken onzichtbaar door wordt. De naderende scharen juichen nu; de boom is één gefladder van onrustige vlerken: men ruimt er plaats in voor de nieuw-aankomende, die nog even draaien om de takken-stekelige kruin, maar dan ook neerzeilen als haastige schuiten. Weldra is de boom dik-zwart van de duizenden vogellijven, dichtaaneen geschaard. Nog een paar vluchten, dunner maar schichtiger, slingeren over den perel-grijzen hemel vol teeder-rozige glanzen. Maar nauwelijks vinden zij plaats op de kropvolle takken. Doch nu zijn blijkbaar allen gevestigd. Het gevoel der veiligheid, der gezelligheid ontstaat. Het is eerst een kriepend gefluister, weldra een
| |
| |
zacht en zuiver geneur van welbehagen. En als het besef van het thuis-zijn, van het niet-meer-hoeven-te-vliegen den grond heeft gevonden van die duizenden vogel-harten, die niet tobben en gauw dankbaar-tevreden zijn, dan wordt het zingend gefezel lengerhand de grootste rust van een breeden zang-der-erkentelijkheid. Al die kelen stemmen in: het is of dat groote, zware boomlijf ging trillend zingen als een orgelpijp, een reusachtige orgelpijp, waar heel de natuur in blazen zou. En terwijl de tallooze vogelen knus roeren op de machtige takken, is het tevens of hij daar stond te bloeien in zwaren bloei, dik en dicht als de roosjes der Meidoorn: een eeuwendikke, eeuwentrotseerende meidoorn van een lang-gestorven soort, van voor den zondvloed, wier zwarte bloemen getuigen van de eeuwigheid der tijden.
Zoo staat hij daar, te bloeien en te zingen. Velen hebben het gezien, en velen ontroert het. Is dit een lenteverkondiging? Zij is mij zoo ongewoon, dat ik er als het ware voor vrees. Zijn het vogels, door den oorlog verjaagd, die hier den vrede komen zoeken? Men denkt aan Verdun: het is absurd natuurlijk; maar het is nu eenmaal zoo. En men huivert er bij....
Die vogels in den zoeten avond hadden mij, en vele anderen, een vreugd kunnen zijn. Nu hebben zij ons haast pijn gedaan....
N.R.C., 22 Maart 1916.
*Minderaa (deel VIII, p. 741) vult aan: ...den kruidtuin gekomen en overschouw hem...
|
|