| |
| |
| |
Memoranda
XX
Brussel, 5 Maart.
De vredesbepleitingen van de ‘Vorwärts’ munten doorgaans uit door hun zucht naar redelijkheid en doelmatigheid. Niet de brutale noodzakelijkheid wordt als rede opgegeven, dat men aan den oorlog een einde zou maken: deze voor de hand liggende oorzaak van het verlangen naar vrede moet wijken voor subtielere beweeggronden, die behooren tot het gebied der redenatie om niet te zeggen tot dat der wijsbegeerte. Deze verplaatsing der drijfveeren doet natuurlijk nobeler aan; zij laat tevens toe, op de vredeskansen een inzet te doen, waarbij geen rekening wordt gehouden met bloot de feiten, met de naakte logica der gebeurtenissen, hetgeen natuurlijk velen lief moet zijn. Want de mensch geeft gaarne de Rede tot grondslag van alle voorval, en niets ergert hem als oplossingen die geen anderen grond dan toeval of domme noodzakelijkheid hebben; aanklacht haast tegen de onmacht zijner natie.
Onlangs nu zei ‘Vorwärts’ dat de vrede moest ontstaan uit den Wil der Volkeren. Dit zou natuurlijk een prachtige oplossing zijn; tevens een bijzondere overwinning der democratie, misschien zelfs de belangrijkste die zij ooit heeft behaald; zij zou immers gelijk staan met het teniet-doen van alle toekomstige oorlogsmogelijkheid: wie immers een oorlog als den tegenwoordige kan doen staken, zal het wel vermogen allen verderen oorlog onmogelijk te maken. Er is echter een bezwaar, dat ligt in de vraag: willen de volkeren werkelijk den vrede? Van de centrale mogendheden weten wij hier in België niet zoo heel veel;
| |
| |
ik bedoel: hoe het er met de eigenlijke volksstemming staat, kunnen wij alleen gissen, met alle kansen op vergissing. Ook wat in de landen der geallieerden te dien opzichte omgaat weten wij bitter weinig; wij weten namelijk niet of de leus van uithouden-tot-het-laatst er onder het volk een vleesch-geworden overtuiging is. Ik zal het ook niet wagen een oordeel te hebben over den zucht naar vrede der neutralen, welke zucht wel niet meer dan een vrome zucht kon zijn, vooral waar de oorlog een niet te misprijzen bron van inkomsten is (dit slaat natuurlijk op particulieren, niet op de regeeringen). Alleen dan de toestand in België vermag ik te beoordeelen; en stel ik mij dan de vraag: wil het Belgische volk werkelijk nu op dit oogenblik den vrede, dan kan ik dit alleen ontkennend beantwoorden. Ik geef natuurlijk toe dat wij van den oorlog ruim genoeg hebben, - evenals ieder ander volk, dat in den oorlog betrokken is. Een hevige zucht naar een oplossing heb ik echter nog nergens ondervonden, zelfs niet onder de maatschappelijke lagen, die onder den oorlog het meest hebben geleden, en zelfs niet bij dezen, die verwanten hebben aan het front. Onder alle landen is België misschien het meest-getroffene; sedert twintig maanden is ons grondgebied bezet. Nochtans beseft men hier ten volle, dat een ontijdige vrede voor niemand kan gewenscht zijn. Dit is geen gelatenheid, ik verzeker u; want ontmoedigd zijn de Belgen zoo weinig, dat zij wel eens kregel worden als zij hooren dat men ze in het buitenland beklaagt en met deernis behandelt: het lijkt hun een vermindering van hun waardigheid, zooniet als een vernedering; hetgeen wel bewijst dat zij hun lot met bekwamen moed weten te dragen. Het is ook geen berekening; want,
| |
| |
daargelaten dat toch slechts zeer weinigen onmiddellijk profijt bij een uitgestelden vrede zouden hebben, is er hier niemand, met rede begaafd, die voor de toekomst van het land van een vrede, in welken zin ook, heel veel verwacht: onze rol in dezen oorlog zal één onbaatzuchtigheid, één ridderlijkheid geweest zijn, - en daar verwachten wij geen belooning voor. Wij blijven dus geheel belangeloos, en... willen geen vrede. 't Is te zeggen dat wij ze eerst dan met dankbaarheid zouden tegemoet zien, als ze de toekomst voor nieuwe conflicten vrijwaren zou. Kan dat voor het oogenblik? De meesten zien wel in van niet. En leggen zich dan ook bij de omstandigheden neer. Want wij vragen maar één ding: nu maar eens op te houden, het ‘slagveld van Europa’ te zijn, andere ambitie hebben wij niet, maar dàt verlangen wij met hartstocht, en willen het gaarne koopen met nog eenige maanden lijdens (waar men ons dan ook niet om beklagen moet).
Van den wil van het Belgische volk in zake vrede, daargelaten of die wil wel ooit tot bekwame uiting komen kon, is er dus niet veel te verwachten. En dat kon ook wel het geval zijn met den wil van andere in-den-oorlog-betrokken volkeren. Want, gesteld dat vrij spreken veroorloofd zou zijn, de wil-naar-vrede zal redelijkerwijs wel de grootste zijn bij de meest-geteisterden.
Wie echter zal, behalve de veroverde volkeren, welke dienvolgens bij eventueele bespreking het minst te zeggen zouden hebben, die teistering bekennen? Het ware de eigen neerlaag toegeven, - wat men immers van niemand verwachten kan, tenzij bij gebleken evidentie....
- Vandaag zie ik, dat ‘Vorwärts’ op de vredeskwestie terugkeert, en ongeveer zegt dat de eenige mogelijkheid
| |
| |
om uit de tegenwoordige toestanden te komen is, niet de voortzetting van den oorlog tot alle mogelijk einde toe, maar de samenvatting, bij de oorlogvoerende volkeren, van hunne innerlijke krachten: een meening, die mij nogal duister uitgedrukt lijkt, voor meer dan ééne verklaring vatbaar is, maar... mij juist daardoor bevalt, omdat het mij toelaat, eigen gezindheid er op aan te passen. Wel te verstaan heb ik over het einde van den oorlog niet het minste oordeel; hoe het moet verloopen en hoe het verloopen zal, weet ik niet, althans niet meer dan een ander, en van dien andere onderscheid ik mij alleen hierdoor, dat ik beken er geen oordeel over te hebben. Maar ik denk aan den toestand vlak na den oorlog, en geloof dan ook dat de volkeren elk hun toekomst zullen hebben te zoeken, niet in hetgeen bij andere volkeren in zulke mate voortreffelijk bleek dat zij er, eventueel, de overwinning door behaalden, maar werkelijk in die samentrekking der eigene, innerlijke krachten, in het eigen geestelijk bezit, dat de dingen aanvaardt en naar bijzonder wezen, tot bijzondere behoefte en genot, verwerkt. - Men heeft het op alle daken uitgekraaid: het is de tijd niet meer van veroverings-, laat staan van verslavingsoorlogen; zelfs het in-bezit-nemen van grondgebied wordt gevaarlijk als men het besturen gaat naar de eigen inzichten; de echte nationaliteit der volkeren ligt immers niet elders dan in hunne kultuur, en is deze kultuur krachtiger of zelfs alleen maar dan die van den veroveraar, dan blijkt de veroveraar in het oog der geschiedenis weldra de verslagene. Maar waar moreele verovering dus uitgesloten, waar elke poging daartoe uit den booze is, dan spreekt het vanzelf, dat niets vernietigender werken moet, dan
| |
| |
den vijand zelf binnen te halen in eigen huis, door te meenen dat wat goed is voor hem, ook bij anderen tot voortreffelijkheid moet gedijen, - daargelaten of verwerking wel mogelijk is, en niet allicht een gevaarlijke schijn wordt....
Samentrekking der innerlijke krachten: het woord is gelukkig gevonden. Welke waarde het echter heeft om een einde te brengen aan den heerschenden toestand, ik beken het niet te beseffen. Verwacht men dat het gewetensonderzoek, hetgeen er aan vooraf diende te gaan, de oorlogvoerende mogendheden tot zulken inkeer zou brengen, dat door 't feit alleen de oorlog een einde nemen zou? Maar wie kan naïef genoeg zijn om dàt te gelooven?...
| |
7 Maart.
Wij lezen in de Duitsche berichten van de vreugde der gevangen genomen Fransche soldaten. En wij lezen in Fransche berichten, dat Duitsche krijgsgevangenen al even blij zijn. Nu kan dat voor Duitschers als voor Franschen, die er belang bij hebben, onaangenaam zijn om te vernemen, omdat de menschen nog altijd de feiten beoordeelen naar eene bij voorbaat klaar-gemaakte, soms op school reeds opgedrongen voorstelling, die moeilijk eenige desillusie verdraagt. Maar de waarheid van oorlogsgebeurtenissen pleegt men nu eenmaal te toetsen aan de onderlinge gelijkluidendheid der berichten: Fransche en Duitsche zijn het eens om te zeggen, dat Duitsche en Fransche soldaten even blij zijn als zij niet meer behoeven te vechten; noem nu al die soldaten lafaards als gij wilt en daar niet buiten kunt; maar geef toe dat de berichten, die zoo roerend van eensgezindheid zijn, toch een kern van
| |
| |
waarheid kunnen bevatten, - tenzij gij vol gingt houden dat de eene partij evengoed liegt als de andere - en dat zijt gij niet gewoon, daar onpartijdigheid niet van deze wereld is, en nù minder dan ooit....
Duitschers als Franschen vinden het dus een geluk, uit de hel van het slagveld verlost te zijn, al koopen ze dat geluk met hunne vrijheid. En ik stel mij dat geluk te grooter voor naar de vechtinspanning te heftiger geweest is: ja, ik stel me voor dat hij, die het best zijn vaderland gediend heeft, te dieper, te inniger de verlossing gevoelt. Want dat gevoel van physieke ontspanning zal wel niet anders zijn dan de weerslag op de krachtaanwending, de reactie op het verbruikte geweld. Oorlogvoeren, wij hebben het nu al dikwijls genoeg gelezen, is redeneering alleen bij de officieren, en onder de officieren bij dezen die de eigenlijke leiding hebben, en dan ook doorgaans niet meevechten. Voor alle anderen is het eene slechts half-bewuste daad, die ze zelfs bij het aanvangen met vrees, dus met lichamelijk verzet vervullen, waar zij echter toe overgaan uit emulatie, en er zich weldra aan overleveren met dezelfde verwildering, met hetzelfde gebrek aan alle zelf-ontleding, als, bijvoorbeeld, de volksmassa bij feestvieren doet: een roes, die te meer krachten verbruikt naar de physische en psychische inspanning grooter is (hoe koppig-onbewust de psyche hier ook weze), en bij de ontspanning te grooter gevoel van verlossing meebrengt, naar de normale toestand te onverwachter, te verrassender is. Het bewijst, meen ik, in de eerste plaats, dat de oorlog geen natuurlijke verrichting van den mensch is, zooals herhaald beweerd is; dat zij die beweren dat, zoodra het dunne laagje be- | |
| |
schaving afgekrabd, de mensch onmiddellijk tot den oertoestand terugkeert, waarin vechten levensvoorwaarde, dus normaal bestaan is. Zelfs aangenomen dat dit werkelijk zoo zou zijn, dan zou de vreugde van Duitsche en Fransche krijgsgevangenen nog bewijzen, dat de invloed der beschaving veel grooter is, veel dieperen wortel heeft geschoten, dan zelfs algemeen door wie geen dupe wil zijn wordt aangenomen. Ben ik hierbij te optimistisch? Is het gevoel van welbehagen slechts tijdelijk, zoodat
de gevangen soldaat weldra zal zinnen op bevrijding, die hem weer op het slagveld brengt? - Ik weet dat het geval zich voordoet van bv. gewonden, die weer naar het vuur wilden, en van ontsnapte krijgsgevangenen die naar het leger terugkeerden. Daargelaten dat dit wel uitzonderingen zullen zijn, doe ik hier echter opmerken, dat de drijfveer in deze gevallen plichtbesef is, eene intellectueel-moreele overweging dus, en geenszins zucht naar vechten, vernielen, vermoorden. Zoodat het dus weer de beschaving is, die het wint op het dier-mensch.
Neen, de oorlog is geen natuurtoestand van den mensch: hij is een euvel, onafwendbaar dewijl, in de tegenwoordige crisis, afhankelijk van de oeconomische toestanden die in Europa heerschen. - Maar hier zal ik maar niet op in gaan, waar het mij alleen te doen was voor me-zelf te verklaren, waarom men op het slagveld blij is als men krijgsgevangene wordt gemaakt.
N.R.C., 9 April 1916.
|
|