| |
| |
| |
Een stem uit het verleden
Brussel, 26 Februari.
Heel toevallig is mij dezer dagen een boek weer in de hand gevallen, waarvan een hoofdstuk mij onmiddellijk trof door het actueele en tevens profetische ervan. Het boek heet: ‘En Vacances. Notes et impressions’. De schrijver ervan is baron Charles de Haulleville. Het hoofdstuk, dat onze belangstelling wekt en het boek besluit, is getiteld: ‘A Trèves’, en geschreven in 1892.
De naam van den schrijver is in de Hollandsche journalistenwereld zeker geen onbekende: baron de Haulleville, in leven en jarenlang hoofdredacteur van het Belgisch-gouvernementeele blad ‘le Journal de Bruxelles’, was onder de eminentste dagbladschrijvers die ons land ooit heeft, gekend, en werd als dusdanig door vriend als politieken tegenstrever - niet zelden eveneens zijn vriend - geacht, geëerbiedigd en bemind. Geschoold naar de groote Fransche journalistiek, die, in tegenstelling weleens met deze van den dag, eene sterke personaliteit eischte, was de Haulleville in durf als in overtuiging de partij wel eens voor, waar hij toebehoorde: gij zult het straks merken, waar hij spreekt over de beteekenis van militaire sterkte van een land; dat die partij hem ten tijde niet steeds in zijn durf heeft gevolgd, moge zij thans misschien betreuren.... - ‘A Trèves’ schreef de Haulleville naar aanleiding van een beêvaart naar den Heiligen Rok, waar hij in gezegd jaar 1892 aan deelnam. Een eigenlijk verslag is het niet: veel meer het causeeren van een briljant journalist, die nu eenmaal zijn pen niet bedwingen kan.
| |
| |
Baron de Haulleville, die talrijke relaties, zoo binnen- als buitenlandsche, onderhield, mocht zich terecht, als vele hoogstaande Belgen, en meer dan vele even-hoogstaande vreemdelingen, noemen een: ‘Européen (qui est) assez bien initié à tout ce qui se passe chez nos voisins de droite et de gauche’, zooals hij doet in datzelfde boek. Hij wordt dan ook bijzonder interessant als hij het over algemeen-Europeesche politiek heeft. Te Trier nu heeft hij het gezelschap gezocht van Duitsche officieren, waarmede hij het gehad heeft over de politiek van den dag. Daarover nu schrijft hij, en wat hij zegt - merkt wel op: in 1892, dus vier-en-twintig jaar geleden! - is, zooals ik zei, zoo actueel en tevens profetisch, dat ik den lust niet weersta, het u, ware het maar als curiosum, te vertalen.
Ziedaar dan:
‘Sedert het maritiem en diplomatisch vertoon te Kroonstad, gelooft hier iedereen aan den nakenden oorlog. Men wenscht hem niet; men beschouwt hem als een verschrikkelijke ramp; maar men ziet hem tegemoet met kalmte, zekerheid en vertrouwen, zonder zwetsen of snoeven. De militairen spreken er met een bescheidenheid en omzichtigheid van, die treffen door waardigheid; want geen enkele van dezen, welke ik hieromtrent ondervraagd heb, die den minsten twijfel koestert omtrent den, voor hun gunstigen, uitslag van dezen nieuwen en bloedigen strijd. God hoede ons voor de stoffelijke rechtvaardiging van dit struisch geloof!
Zij verachten vaste, bestendige versterkingen niet, maar zij hechten er geen opperste beteekenis aan en geven al hun voorkeur aan de offensieve waarde van een talrijk,
| |
| |
volmaakt-onderricht, goed gedrild en bevolen leger, onder bekwame officieren, die ieders vertrouwen genieten. Volgens hen zullen de talrijke forten, door de Franschen sedert 1871 tegen hooge kosten opgericht, hun geen betere diensten bewijzen dan deze van vóór 1870.
Naar zij zeggen, vergissen de Franschen zich als zij denken, dat de Duitschers in hoofdzaak aan Elzas-Lotharingen hechten, dat hun heel wat geld en last kost, en zonder hetwelk Duitschland tegenwoordig even sterk zou zijn.
Wat hun echter tegen de borst stuit is, dat de Franschen niet openlijk en vrank de gevolgen van het tractaat van Frankfort aanvaard hebben. De Franschen hadden deze twee oude provinciën aan het Keizerrijk ontnomen, en de Duitschers hadden ze loyaal opgegeven, zooals de oorlogswetten voorschrijven sedert de regeering van Lodewijk den veertiende; maar, in 1870 uitgedaagd, hebben zij zich verplicht gezien zich waarborgen te verzekeren en hun goed van voorheen terug te nemen, altijd volgens dezelfde oorlogswetten tusschen beschaafde naties. De oude annexatiepolitiek heeft, in dezen tijd van algemeen kiesrecht, geen reden van bestaan meer; het huidige Duitschland is tevreden met zijn tegenwoordige territoriale grenzen, en is er niet toe geneigd, in Frankrijk den “cercle de Bourgogne”, noch aan de Baltische zee de Germaansche provincies van Rusland terug te nemen; terwijl de Franschen, dezen althans, die te Parijs en elders de openbare meening leiden, nog steeds onder de obsessie van de Rijngrens gaan. Het is een verschrikkelijk ongeluk, want nu zullen wij bij den aanstaanden oorlog (dien wij winnen zullen), gedwongen zijn de oude grenzen van het Heilige Romeinsche Keizerrijk der Teutoonsche natie weer op te eischen en
| |
| |
de veroveringen van Lodewijk den veertiende weer in te halen tot aan de Somme, om eens voor altijd een einde te stellen aan den vechtlust der Franschen, en hun de macht te benemen weer maar eens Europa en de wereld in hun rust te verstoren. Wij, Duitschers, wij beschouwen den oorlog met ingetoomde droefheid, waarbij persoonlijk vertrouwen en medelijden komen: zooals Bismarck eens zei, vreezen wij God, en niets anders ter wereld....
Wij zijn ervan overtuigd, dat de Franschen in een vreemden waan verkeeren door hun tegenwoordige grootsprakerigheid onder de bedrieglijke hoede van het Moscovitisch Verbond te plaatsen: Rusland, voor een grooten oorlog niet klaar, heeft geen enkel belang in Elzas-Lotharingen, en wij, wij moeten niet al te veel belang hechten aan den vooruitgang van Rusland in het Oosten. Dat is de zaak van Engeland, dat meester is in Indië, en van Frankrijk en Italië, die hunne grenzen hebben aan de Middellandsche Zee. Wat het Balkan-schiereiland betreft, waar onze bondgenooten uit Oostenrijk-Hongarije belangen hebben, wij vinden het middel wel, om de gerechtigde gevoeligheid van den tsaar hieromtrent te bevredigen, dewelke tsaar, geloof mij, niet zoo heel graag in zijne aanwezigheid de Marseillaise zingen hoort.
Hem willen wij onder geen voorwendsel den oorlog verklaren; wilde echter het ongeluk, dat deze absolute keizer zich met de radicalen uit Parijs verbond om te trachten ons te schaden of ons te vernietigen, dan zijn wij sterk genoeg om deze pijnlijke proef te doorstaan. Wij zijn er niet voor beducht, al beklagen wij het menschdom, dat aan zulke catastrophen wordt blootgesteld door de trouwelooze raadgevingen van politici uit de oude doos, die
| |
| |
niets geleerd hebben sedert den tijd van Metternich. Men zoeke de toekomst der Europeesche volkeren niet in den oorlog, maar in de kunsten van den vrede. Wij, Duitschers, wij willen meester zijn van onzen bodem, van ons ras en van onze beschaving.
Wij zullen niemand aanvallen, wees ervan overtuigd; daagt men ons echter uit, dan zullen wij allen als één man oprukken, en onze doortocht zal een gapend gat nalaten, als hadde een reusachtige stalen kogel het geslagen.
Ik neem de verantwoordelijkheid van al deze beschouwingen niet op mij’, aldus vervolgt de Haulleville. ‘Ik lever ze alleen aan uwe overpeinzingen over. Ik verzoek u echter geen misprijzen te koesteren voor den ernstigen aard ervan. Het Duitsche leger wordt aan een verbazingwekkende opleidingswijze onderworpen, die u beletten moet er onvoorzichtig om te smalen.’ (Hier vertelt baron de Haulleville, hoe een Duitsch legerkorps een gansche maand langs de Belgische grens op manoeuvre was. Hij vervolgt daarop:) ‘Welke is de streek in Europa, waar men zulke oefeningen bijwoont; welk land, dat er den verpletterenden last van dragen wou? Hier komen deze wonderen van militaire opleiding volkomen natuurlijk voor. De Duitsche natie is waarlijk onder de wapenen.
In andere landen zouden dergelijke krachtinspanningen als voorbijgaand worden beschouwd, en alleen aangegaan in zekere omstandigheden en op zekere oogenblikken. Hier is zulks de permanente toestand der natie. Het militaire werktuig heeft er zulken hoogen graad van volmaaktheid bereikt, dat een flaneerende “leek” als ik er voor huivert.
Ik weet, dat de waarheid sterker is dan staal en ba- | |
| |
listica, en steeds eindigt met te overwinnen, niettegenstaande alle denkbare stoffelijke hinderpalen. Sedert lang is het woord gesproken: magna est veritas et prevalebit. De mensch dient echter rekenschap te houden met de contingenties in het midden van dewelke hij leeft. De staten ook. In dit opzicht heeft de verbetering van het leger, uiterste werktuig der nationale verdediging, een reden van bestaan en zelfs van legitimiteit, die alleen door menschen zonder vooruitzicht noch politieken gezichtseinder kunnen worden geloochend.’
- Aldus baron de Haulleville, nu vier-en-twintig jaar geleden. Ik heb er mij voor gewacht, het minste maar te spatieeren: wat gold voor gisteren en voor heden springt in het oog. En dat de Belgische journalist klaarder en beter scheen ingelicht dan vele anderen, die nochtans grootere verantwoordelijkheid droegen, zal men wel niet betwisten....
N.R.C., 5 Maart 1916.
|
|