| |
XV
Brussel, 18 Februari.
Vele menschen, en niet het minst sommige Vlamingen, bewijzen, hoe moeilijk het is, zich aan het verleden,
| |
| |
aan het dichte verleden dat de gewoonten en gedachten van vlak voor den oorlog in een veiligen gordel van warme knusheid omsloten hield, te onttrekken. De toekomst stellen zij zich niet dan naar den maatstaf van gisteren voor, en, roepen zij om vrede, dan is het alleen om ongestoord hun leventje van gisteren te herbeginnen.
Wat - en zij schijnen het niet in te zien - op zijn minst genomen onmogelijk is, om te zwijgen van het illogische ervan. Want die menschen vergeten welke geestelijke wijzigingen zij hebben ondergaan. Zij zijn bloeddorstig en winstbelust geworden; zijn ze ook tot hunne normale bezigheid teruggekeerd, hun levensinrichting, die doorgaans bekrompener is geworden (wat een goed humeur geenszins bevordert), ruimt nog steeds een deel in aan dit algemeene dat de oorlog is en aan hun gisteren en de opvattingen ervan knagen en knauwen blijft, zoodat het allicht uiteen valt, den dag dat zij het weer als het duurste bezit waarnemen zullen. En dan, er is dat juist die menschen niet kunnen begrijpen, zelfs nog na deze achttien ellendige maanden niet, dat wij veel minder tegen of voor menschen vechten, dan tegen of voor gedachten en levensopvattingen. Die menschen vooral zijn het, die zich blijven voeden met haat, of althans meenen, het aldus voor te moeten geven, - wat voor de moreele gezondheid verderfelijk is. Zij vergeten, dat wij na den oorlog heel wat leed over het hoofd zullen moeten zien; dat wij aan iets anders zullen te denken hebben dan aan wat men ons deed lijden; dat de onbaatzuchtige heldenmoed van soldaten, die voor niets anders vochten (en het is hun onsterfelijke glorie, dat belanglooze van hun strijd), dan voor het behoud van het vaderland, - dat zelfs die
| |
| |
heldenmoed zal moeten zwijgen voor de zaak van den heropbouw, en den moreelen opbouw in de eerste plaats, van datzelfde vaderland. Zeker, haat is ook een kracht, maar een kracht die vermindert. En wij, die niet verminderd willen worden, wij moeten van nu af aan den moed hebben het te bekennen, al is het nog te vroeg misschien om den haat geheel tot zwijgen te brengen, - wat trouwens onnatuurlijk en dus verkeerd zou zijn. Al komt ook nu reeds van tijd tot tijd mij 't woord van Henri Poincaré in 't geheugen, een der laatste die hij geschreven heeft, één dier woorden, die men vindt als men het aangezicht gaat wenden naar het licht van den dood; - al komt, zeg ik, dat woord van nu af aan en telkens in mij naar boven als de bitterste waarheid, en die men nauwelijks slikken kan: ‘En face de tant de haines opposées, on hésite à souhaiter la défaite de l'une, qui serait le triomphe des autres’.
Van haat hebben de om-vrede-zuchtenden het minst afgezien. En nochtans haken zij naar hunne rust van gisteren, zonder dewelke zij zich den dag van morgen niet voorstellen kunnen. Het is te zeggen dat hun morgen zou bestaan uit hunne gebreken van gisteren, vermeerderd met hunne gebreken van onder den oorlog. Hetgeen voldoende is om te bewijzen dat hun soort van morgen ongewenscht moet blijven.
Er is een andere reden om het beeld, en a fortiori de werkelijkheid ervan, te verwerpen. Er is, dat wij de logische ontwikkelingslijn van ons ideaal niet vinden op een weg die eiken stap versperd ligt door de puinen van wat de beproeving van den oorlog ons heeft geheeten als schadelijk of althans onnoodig te vernielen. Het lijdt geen twijfel: de oorlog is voor zoo goed als iedereen
| |
| |
een zuiveringsproces geweest, althans tijdelijk. Dat tijdelijke te bestendigen, het moet natuurlijk een der bestanddeelen van het doel zijn, dat de toekomst ons oplegt. Dat bestendigen, wij bereiken het zeker niet, zoo wij weer de materialen gaan bevestigen, die de oorlog juist vernielen of althans uiteen schokken moest om het besef te doen ontstaan dat wij moreel aan de beterhand waren of op zijn minst aan het twijfelen gebracht over onze vroegere ethische houding en de waarde ervan. Wij zullen het werk van den oorlog natuurlijk met de middelen van den oorlog niet voortzetten; het ware echter eene gevaarlijke homoeopathie, onze oude krankheden te gaan huldigen als levensvoorwaarden van een toestand, die bedoelt, tegen die krankheden in te gaan.
De logica eischt dus, liefst maar zooveel mogelijk te vergeten. Wat werkelijk bruikbaar en deugdelijk is, ook van het verleden en zelfs van het hatende heden, zal wel van-zelf leven blijven en zijn rechtmatige plaats in de zon komen eischen. En dan is het nog tijd genoeg, om die plaats gewillig in te ruimen....
| |
19 Februari.
Ik heb bijgewoond (in oorlogstijd moet niets u bevreemden), ik heb hedenochtend bijgewoond, dat een gezette dame een slagerswinkel binnentrad. Voor zij daartoe overging, had zij lang in extase gestaan voor de dikke, gele, dooraderde bergen ossenvet, die de uitstalling van dien slager tot een succursaal van Luilekkerland maakten. Ossenvet, immers, is een waar die te begeerlijk geworden is, dat zij zoo goed als de eenige betrouwbaar-natuurlijke vetsoort werd, welke hier in Brussel nog is te krijgen;
| |
| |
ik bedoel, dat veel van het vet dat ons te koop wordt geboden, veel minder waarborgen van onvervalschtheid oplevert, zoodat ossenvet een zoo merkwaardig als zeldzaam iets is geworden, ook voor diegenen, welke talrijk zijn, die er vroeger een aristocratischen neus voor ophaalden. - Geen wonder dan ook, dat de dame zich door al dat vet eerst verblinden, daarna verleiden liet. De verleiding was zelfs zoo sterk, dat zij er zonder blikken of blozen ineens vier kilo van bestelde, de zeldzaamheid indachtig, en de merkwaardigheid.
Dit alles kunt gij u goed voorstellen. Gij stelt u echter niet voor hoe de dame schrok (en ik vrees haast, dat gij evenzeer schrikken zult als zij), toen zij vernam, dat zij voor haar vier kilo vet de som te betalen had van tachtig frank!
Waaruit gij besluiten zult, dat ossenvet tegenwoordig in Brussel twintig frs. het kilo kost.
Boter, die eetbaar is en boogt op zuiverheid, en voor zoover zij voorhande is, kost elf à twaalf frs; melk staat op verdwijnen; aardappelen, waarvan wij nog slechts driehonderd grammen daags krijgen, zijn even zeldzaam: in sommige voorsteden ontbreken zij geheel sedert ruim een week, zoodat kleine burgertjes zonder duurtetoeslag en die geen ondersteuning genieten (een kleine helft van de bevolking), het doorgaans na den twintigste van elke maand moeten doen met hun tweehonderd-vijftig grammen brood voor zoo goed als eenig voedsel; waarbij komt dat het brood weer bruin, en dikwijls onverduwbaar is. Voor die menschen is vleesch natuurlijk een mythe: het kost gemiddeld zeven frank het kilo. Terwijl suiker op het verdwijnen staat....
| |
| |
Waaruit blijken moge dat het te Brussel niet meer ‘plezant om te leven’ is.
| |
20 Februari.
Zondag. - Het is het middaguur; de wind is gaan liggen; de regen houdt even op; het is of de tijd wacht. Ik ben in de Hooge Stad; de straat is geheel leeg; ik sta ondenkend voor een bloemenwinkel, kijk naar de grilligheid van orchideeën. - Als daar opeens, heel in de verte, de bons van het kanon zes maal na mekaar met groote regelmatigheid de lucht doordeukt. Daarop zwijgt weer de wachtende tijd. Ik ben de eenige allicht die gehoord heeft...
- Jaren geleden heb ik hartvliesontsteking gehad. Ik herinner mij nog den angst om mijn jagend hart, en hoe ik het gevoel had, het onder mijne hand te moeten bedwingen, wilde ik blijven leven. Nu is dat weer hetzelfde, in deze eenzaamheid, met dat verre kanon dat schiet. - Eenige maanden geleden nog was dat éen van onze vertrouwste geluiden geworden, dat kanongebons. En wij waren verbaasd als het zweeg. Vandaag heb ik het weer voor het eerst gevoeld als bij den aanvang van den oorlog: als iets waar wij onder bezwijken zullen, zoo wij het niet tegenhouden kunnen.
Wat heeft dit nieuwe, dit hernieuwde gevoel te beteekenen?....
N.R.C., 2 Maart 1916.
|
|