Verzameld journalistiek werk. Deel 8. Nieuwe Rotterdamsche Courant februari 1915 - maart 1916
(1992)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 616]
| |
overleg; ikzelf, ik vraag mij af, en heb daar goede redenen voor, of officieren, die in dien minachtenden zin mochten spreken, bij gedwongen onderdrukken van zelfde gevoelens, zich van hun waardigheidsgevoel niet een heel wat opgeblazen voorstelling moeten maken. Immers, het gaat hier weer om algemeen-menschelijke affecten, die alle soldaten van elk leger ondergaan, en te dieper door het feit, dat zij toch allen eenzelfde lot lijden, voor dezelfde karweien en gevaren staan, en aldus allicht een professioneele verstandhouding, een psychologische eenheid ontstaat, waar het besef van vriend of vijand bij verzwakt en slechts nog bij kracht der rede blijft voortbestaan. Waarmede ik geenszins beweren wil, dat op het slagveldzelf, en onder de ophitsing van het vuur, de vijandschap niet heel scherp en heel oprecht zou zijn (al werkt hierbij de afwezigheid van een zichtbaren vijand, zooals in dezen oorlog wel meer gebeurt, zeker remmend of althans verbijsterend), maar dat, de actie eenmaal bekoeld, een nieuw gevoel, die haast confraterniteit is, levendig wordt, - zelfs bij officieren. Hiermede vertel ik niets nieuws; dat ik er een goede illustratie voor heb bracht mee, dat ik het herhaalde, ter weerlegging tevens van wie gaarne schermen met absolute uitspraken over patriotisme, deftigheid, en wat dies meer, waar meer-spontane uitingen van algemeene humaniteit nu niet precies voor hoeven onder te doen, als zij geen blijk van laagheid of slaafschheid zijn. - Twee jonge Duitsche soldaten staan dan op de tram, geen loome landsturmmannen, maar levendige jongens, die men van het vuur wel niet afgehouden zal hebben. Bij een halte stijgt, met heel wat moeite, op dezelfde tram een | |
[pagina 617]
| |
Belgisch invalide, frisch-blozend als reconvalescenten die het weken lang in het hospitaal goed hebben gehad, kraak-zindelijk vanwege dezelfde redenen, in een nieuw burgerspak dat hem stijf om de leden zit, met een deukhoed op die eveneens nog op aanpassing wacht. De arme jongen is helaas deerlijk verminkt, springt op krukken. Schijnt zich echter zijn ongeluk niet al te zeer aan te trekken, misschien onder den indruk nog van de zachte behandeling in het hospitaal na harde weken loopgraaf en verwoed vechten onder niet-herbergzame aarde- en luchtgesteltenis. - Hij gaat zitten, blaast van de inspanning, maar glimlacht niet te minder argeloos. Van op het balkon slaan de Duitschers hem ga. - ‘Voor hem is de oorlog uit’, zucht de eerste. ‘Ja’, meent de andere, ‘die mag van geluk spreken’.... Een korte pauze. De Belg heeft ze ook in 't oog gekregen, beziet ze met nieuwsgierigheid, houdt trouwens niet op met glimlachen. - ‘Hij moet ook niet betalen’, zegt een der Duitschers, ‘zie, hij heeft het nummer van zijn regiment in zijn knoopsgat.’ Het is of de verminkte het gehoord had; hij beziet dat knoopsgat met welgevallen; kijkt daarop met oogen waar anders niets dan vriendelijks in te lezen is; schikt zich gemakkelijk in zijn hoekje, behaaglijk, als dacht hij: ‘Ja, die zijn er slechter aan toe dan ik!’... - De Duitschers zwijgen; zij mijmeren over het soldatenleven en -lot. Tot daar opeens een van beiden zegt: ‘Ik wou wel, dat ik hem iets zeggen kon...’ En na een tijdje voegt hij er aan toe: ‘Maar ik zou niet weten wàt’... - Aldus staan die vijanden tegenover elkander. Zij glimlachen elkander tegen.... En ik weet niet, waarom ik dit nu bedenkelijk zou moeten vinden.... | |
[pagina 618]
| |
17 Februari.‘La Guerre, la Vie, la Mort, fort beaux sujets qu'il est prudent de laisser aux civils: ils ont le temps d'y rèver’.... - ‘Le soldat agit: il ne pense pas. Dès qu'il pense, l'ennemi lui saute aux épaules. Le premier acte de la guerre, c'est un éteignoir sur l'imagination.’ Beide uitspraken heb ik van wie het weten kan: van René Benjamin, den schrijver van het levendige oorlogsboek ‘Gaspard’, dat hij onmiskenbaar op het slagveld naast zijn held doorleefd heeft. Nieuw kenteeken dus van soldaten-mentaliteit: handelen, niet denken. Gevaar, tevens, van het denken. En, kan men er wel bij toevoegen, onmogelijkheid daarvan, zoodra het ernst wordt.... Men klaagt er over, dat het moreele gevoel bij velen onder den oorlog onzuiver is geworden, en zelfs te verdwijnen schijnt. Dit verwijt gaat echter steeds naar burgers toe, nooit naar de soldaten. 't Is of men overeengekomen was, dezer afwijkingen van de moreele norma natuurlijk te vinden, en zelfs noodzakelijk. Hij vecht, de soldaat, 't zij met meer of min bewustheid voor een goed-omschreven, een tastbaar of althans vast doel, 't zij ter verdediging van een meer of min begrepen recht. Doel, dat trouwens voor den vijand uit den booze, recht dat hem onrecht is. Zoodat de soldaat per slot vecht, eenvoudig om te vechten, wat hij-zelf ook meene, het weze met of tegen zijn zin. Niemand overigens, die hem daar naar vraagt, niemand die hem een andere verantwoordelijkheid toekent dan om de hoedanigheid van zijn vechten. De soldaat is eigenlijk een werktuig; hij denkt niet; denken is, zoo geestelijk als lichamelijk, voor hem gevaarlijk; | |
[pagina 619]
| |
voor hem heeft de oorlog, hebben zelfs leven en dood geen zin; althans: het is maar beter dat hij daar niet aan denkt: aldus de soldaat René Benjamin, die het bij ervaring weet. En hoe zou het wel anders kunnen; ik bedoel: hoe zich een actief leger voor te stellen, waarvan elk soldaat zelfstandig en vrij redeneeren zou? Aan zulk een werktuig nu vertrouwen dezen, die wél een verantwoordelijkheid dragen, de belangen of idealen van hun volk toe. Aan een element, dat buiten de moreele wet staat, als 't ware bij definitie en op zulke natuurlijke wijze, dat niemand daar verder aan denkt, wordt heel de toekomst van een land toevertrouwd. Daartoe trouwens door de omstandigheden gedwongen, waar men staat voor het feit, dat alleen van de vernieling van het bestaande de welvaart van morgen kan worden verwacht. Buiten vernietiging immers kan men niet: buiten de vernietiging waar ieder de moreele anarchie bij voorbaat van billijkt. Want welk scheidsgerecht kan beletten, dat de Duitsche werkman meer produceert en tegen lager loon dan de Engelsche, zooals van Engelsche zijde herhaald is geconstateerd; dat een land zijn productie, industriëel of anders, vergrooten zou en dientengevolge een ruimer afzetgebied noodig heeft, zij het ten koste van een ander land: eigenlijke redenen, naar aangenomen wordt, van den oorlog die ons teistert? Oorlog dan ook die wel onontkomelijk blijkt zoodra dergelijke oeconomische toestanden zich voordoen; overleveren van het geheele sociale complex aan den soldaat; met het automatisch gevolg, dat heerschende moraal (die er trouwens gewoonlijk niet is dan een gemakkelijke en algemeen-aangenomen leugen, als een sluier over algemeen-bedreven, maar liefst verzwegen schandelijkheden), | |
[pagina 620]
| |
met het vanzelf-sprekend gevolg, zeg ik, dat onze loopende moraliteitsgewoonten erbij verdonkermaand worden door wie er bij taciete afspraak van verschoond blijft. Te meenen, dat die moraal er onder bezwijkt, is trouwens een vergissing, - want niets heeft zoo'n taai leven als schijnheiligheid. Wie immers volgens oorlogsmoraal redeneert, redeneert valsch: het is de crisis in plaats van de norma te stellen, hetgeen natuurlijk niet aan te nemen is. Dat gevoelen zelfs dezen, die gerechtigd zijn, zich ter verdediging op de crisis te beroepen: de soldaten namelijk, die, bij plegen van amorele daden, steeds zoeken naar een moreelen grond waar zij verontschuldiging op vinden kunnen. Dezer dagen kon men een gevalletje lezen, dat zulke moreele gronden in een licht stelt, hetwelk er zoo goed als een karikatuur-der-zede van maakt. Een Beiersch scherpschutter was in de legerafdeeling waar hij deel uitmaakt een beroemdheid geworden: iedereen bewonderde hem om zijne behendigheid in het menschenkapot-maken. Van uit een gevaarlijken post had hij ik weet niet hoeveel honderd vijanden geslacht, zonder dat zijn schot maar één enkel maal had gefaald. Ter belooning daarvan, en als blijk van bijzondere waardeering, dacht men er dan ook aan, hem tot den rang van onderofficier te verheffen. Helaas, daar bestond een hinderpaal voor: de man was in zijn burgerlijk leven veroordeeld geworden... als wildstrooper; hij had al te veel hazen vermoord om toegelaten te worden tot den militairen rang, waar zijn slechten-van-menschen (of van-vijanden, zoo gij het liever hebt) hem voor aanwees. Weliswaar zou daar niet het minste beletsel toe hebben bestaan, indien de man als strooper niet was ontdekt of geknipt geworden; | |
[pagina 621]
| |
want niet de verkeerde daad heeft sociale beteekenis: alleen de straf die men er bij ongeluk voor opgeloopen heeft.... Waaruit wij het verblijdend gevolg kunnen trekken: de oorlogstoestand brengt de weelde mee van eene dubbele moraal. De oude, normale, wordt er niet door afgeschaft: zij krijgt alleen naast zich een andere moraal, een hulpmoraal zou ik zeggen, waar wij naar grijpen, als wij er materieel of geestelijk profijt bij hebben; die overigens buiten de oude, hare methode, hare uitspraken, hare sanctie niet kan. Het is wat er het nut van uitmaakt: wij voelen zoo goed het monsterachtige van die tweede moraal, die wij bij soldaten kunnen billijken, dewelke de immuniteit genieten, omdat het denken hun is ontzegd, dat zij misschien dwingen zal tot herziening van de eerste, buiten dewelke zij niet kan, en waarvan de schijnheiligheid haar, die tweede, zoo goed als noodzakelijk heeft gemaakt. Zal voor die herziening mogelijkheid bestaan? Als wij maar willen! Maar zal, bij 't vele dat wij na den oorlog zullen moeten vergeten, ook dat essentieele niet vergeten worden?....
N.R.C., 1 Maart 1916. |
|