| |
XIII
Brussel, 11 Februari.
Heviger actie aan het Westerfront. En heropleven der belangstelling. Te meer dat allerlei maatregelen, ook militaire, waar de reden ons natuurlijk niet van geopenbaard wordt, de aandacht weer wakker hebben geschud.
En weer ook doen de wonderbaarste verhalen de ronde; de vreemdste gissingen worden verspreid als patentste der waarheden; de dolste fantazie wordt geniale krijgskunde; en als gij er niet in gelooft zijt gij een leugenaar.
En aldus leeft Brussel weer wat op; het is een lichte opfleuring na het neerslachtig zonder-nieuws-zijn der laatste maanden. Nog haalt men wel, uit gewoonte en omdat zulk scepticisme goed staat, de schouders op bij de gewone vraag: ‘wat nieuws?’ Maar onwillekeurig luistert men, niet zonder gretigheid, naar het verhaal dat begint
| |
| |
met een dubitatief ‘il parait que....’, maar dat weldra een beton-monument van stelligheden blijkt; en, of ge wilt of niet, gij laat u verleiden tot het spelletje der kansberekeningen, gij gaat glijden over de hellingen van gewenschte mogelijkheden, gij-zelf zijt niet ver van bevestigen. Als ge heel erg op uwe hoede zijt, vooral niet doorgaan wilt voor licht-geloovig, dan waagt gij als stelling het tegendeel van wat gij meent of wenscht; gij wordt bij zulke vijandige houding, ontvangen op meer-of-minder vriendelijken hoon; het volstaat om u te versterken in de verdediging van waar gij niet eens in gelooft, maar dat gij vanwege uwe reputatie van goed-ingelicht man nu natuurlijk voorstaat als een onontkomelijkheid; gij zult altijd toehoorders vinden die bij die overtuiging diepzinnig zullen knikken, juist omdat gij voor knap doorgaat en dat zij niet begrijpen dat gij zulke ongewenschte meeningen en voorstellingen verdedigen kunt; morgen, wees er gerust van, wordt uw verhaal het tegen-dogma van wat reeds algemeen geloofd werd en vervangt daarom met sukses dat oude geloof; en als men met het nieuws, dat gij zelf uitgevonden hebt, als met de eenige waarheid bij u komt, dan blijft u alleen nog het verzinnen van addenda of corrigenda over, wilt gij uw goeden roep van ernstig en helderziend, trouwens onbevooroordeeld man (dit laatste vooral is tegenwoordig van het hoogste belang!) niet verliezen.....
- Een vriend van mij, hoog-staand kunstenaar, zegt mij: ‘Stelt men de vraag: 'wat onderscheidt een artiest van een gewoon mensch?', dan luidt het antwoord: 'de macht der verbeelding'. Wij gaan, ook wetenschappelijk, door voor het type van den imaginatieve. En nochtans,
| |
| |
zie maar wat de oorlog als onbetwistbaar leert dat het de bourgeois is, en liefst de domste, de minst-artistiek-aangelegde, welke van de gebeurtenissen de vreemdste voorstellingen uitvindt, verbreidt, en vooral zelf gelooft. Wat hem onder den oorlog recht houdt, is misschien in hoofdzaak, dat hij aan verbeelding zoo rijk is. Terwijl wij, de artiesten, doorvreten zijn van werkelijkheidszin; onze beteekenis groeit naarmate wij de werkelijkheid doorzien en vooruitzien, zooals zij in hare diepste en verschrikkelijkste geheimen is; wij lijden er onder; neen: wij doorlijden ze; zij is het, die ons soms zoo ongelukkig maakt. Terwijl de bourgeois in zijn fantasie, zeker veel meer dan in zijn realiteitszin, het voedsel vindt van zijn gezondmakende zorgeloosheid’....
Is mijn vriend te paradoxaal in zijne meening? - Ik stel vast dat Brussel onder een vlaag van optimisme gaat. En dat ik vooralsnog niet goed begrijp waarom....
| |
12 Februari.
De Duitsche ‘Polizeiverwaltung’ betrekt een heerenhuis op de aristocratische Regent-laan, waar het vroeg in den avond reeds verfijnd-stil en vroom-van-stemming is. Zelfs bij 't helsche der laatste dagen.
Voor dat huis ligt, achter het sierlijk-gesmeed hek, een grasperk. Ik kom er voorbij; het is avond; het is weer maar eens een helsch weer; ik denk aan dat grasperk natuurlijk niet, dat ik in gewone omstandigheden niet eens zien zou. Maar nu is daar iets dat mijne blikken opeischt; ik zie nader toe, bij 't weifel-licht van een onrustige lantaren. En merk dat het, eenvoudig, honderd kleine gele crocus'sen zijn, die daar in het spinazie- | |
| |
donkere wintergras voorjaarlijk aan het ontluiken gaan....
Ik weet niet of de Polizeiverwaltung bewust is van hare dichterlijkheid.
Ik weet niet of zij die dichterlijkheid wenscht. Noch, waarlijk, of zij welvoeglijk is....
En ik weet ook niet, of ik hierbij ironisch ben, dan wel de Polizei.
| |
14 Februari.
Ik moet opkomen tegen de bewering, gevonden in het verslag van de N. Rott. Ct. over een Hollandsch boekje (‘Vaderlandsliefde en Chauvinisme’, door H.J.B. Westerman Holstijn), als zouden ‘de internationale stroomingen op ieder gebied een zuiver intellectualistisch karakter’ dragen, waardoor zij niet bestand waren ‘tegen de intuïtieve liefde voor Vaderland en volk’. Ik wil hier als argument afzien van de groote internationale machten op zedelijk gebied, die onder den oorlog toch waarlijk niet onder hebben gedaan voor vaderlandsliefde: is er tegenwoordig iets smartelijkers, en dat aldus reeds blijk geeft van een diep-geworteld leven-in-de-ziel, dan het gevoel van naastenliefde, en in 't algemeen van heel het christelijk-zedelijk bewustzijn? Hoe dikwijls hebben wij moeten lezen, dat officieren al te vriendschappelijke verhoudingen tusschen soldaten van vijandelijke legers tegen te werken hadden, terwijl toch die soldaten goedsmoeds en zonder morren voor het vaderland hun bloed veil hadden; een voldoende bewijs, zou ik meenen, dat de liefde van mensch tot mensch op zijn minst even sterk is, zelfs op het slagveld, waar de haat alle mogelijke verontschuldiging heeft, als de liefde voor eigen land. Ik laat ook
| |
| |
ter zijde de kracht der wetenschappelijke en ook der kunstverstandhouding, die tusschen vijandelijke geleerden of artiesten nog nauwelijks door de nationale idee wordt ter zijde gesteld; ik ken voorbeelden, die bewijzen hoe eenheid in de wetenschappelijke en zelfs in de kunstbezorgdheden van beslist meer-affectieven aard bleken, dan de patriotische, al wil ik nu juist niet loochenen, dat die bezorgdheden oorspronkelijk intellectueel waren. En 't feit-alleen, dat in de eerste oorlogsmaanden professoren mekaar vaderlandsche manifesten naar het hoofd slingerden, om later te gaan betwijfelen of het nu niet uit en amen ging zijn met internationale betrekkingen tusschen geleerden: wijzen zij er niet op, primo dat men zich nu vooral niet inbeelden moest, dat zij voor internationalisten wilden doorgaan - wat aantoont, dat zij het in hoofdzaak wel waren (de verbluffende bewijzen van hun patriotisme, of beter: de verbluffende wijze waarop zij hun patriotisme meenden te moeten bewijzen, toonden voldoende aan, dat zij het bleven), - en secundo, dat zij zich over de toekomst van de internationale wetenschap, waarbuiten elks nationale wetenschap niet kan, ten zeerste ongerust maakten - hetgeen weer blijk geeft van het feit, dat het internationale het in hun hart zeker op het nationale wint?.... Ik zal ook niet stilstaan bij arbeiders- en bij vrouwenbeweging: de eerste angsten voorbij, zijn zij met een nieuwen ijver aan het werk gegaan, die, hoe nationale gezindheid ze soms voorloopig moge verdeelen, niettemin en onvermijdelijk op internationale actie, en eene actie, die even affectief als intellectueel is (want sedert wanneer heeft de drang naar gelijkheid en vrede opgehouden een affect te zijn?), uitloopt.
| |
| |
Ik zal mij houden bij het Belgische voorbeeld, dat ik meen bij ervaring te kennen; en vraag ik mij dan af: wàt, bij ons Belgen, wint het aan intuïtieve kracht, de internationale bestanddeelen van ons bewustzijn, dan wel de vaderlandsliefde? En dan is het antwoord van, me dunkt, ieder die oprecht wil zijn, niet betwijfelbaar: van beide is ons patriotisme zeker wel het intellectueelst. Of, om het beter en precieser te zeggen: onze vaderlandsliefde berust meer op redeneering dan, b.v., ons zedelijk besef, dan het gevoel, dat wij op het gebied der kunst en der wetenschap zoo van vijanden als van bondgenooten onafscheidbaar zijn, dan het bewustzijn, dat nationale vereenzaming ons noodlottig zijn zou. Die toestand van het kleine tweetalige België, dat zich steeds gaarne zoo naar Oost als naar Zuid en West aan het buitenland heeft vergaapt, kan als exceptioneel worden afgewezen. Zal ik hier echter wijzen op den invloed van regionalisme, die in Frankrijk de idee van het grootere vaderland zeker niet bevorderd zal hebben? Moet ik spreken van al wat de drie rijken van Groot-Britannië scheidt? De kwestie van de bestuurlijke scheiding is niet bij uitstek Belgisch, zou ik meenen; zij telt bij ons zeer zeker minder aanhangers dan in landen, waar de vaderlandsliefde van iedereen echter niet blijkt onder te doen voor de Belgische. Want, men vergete het niet: er staan aan het Belgische front overtuigde flaminganten naast kraaiende wallonisanten, die het misschien aan elkaar verwijten, - maar beiden even moedig vechten voor hetzelfde vaderland.
Neen, wat ons tegenwoordig voor ons vaderland doet opkomen, het kan zeker wel eene intuïtie zijn: het is dan echter de intuïtie van eene noodzakelijkheid. En niets
| |
| |
van ruimere, breedere beteekenis. De geleerde, die een manifest onderteekent, dat snoeverig de geleerden van het vijandelijke land verguist en die bij hoog en laag zweert, dat hij nooit met hen meer samenwerken zal; de socialist, die zich ter verdediging van het vaderland als vrijwillig aanmeldt; de geëmancipeerde feministe, die koortsig aan het kousen-breien gaat; de pater, die zich aan het contemplatieve leven ontrukt om zoo practisch mogelijk, desnoods met het geweer in de hand, zijn vaderland te gaan dienen: zij hebben niet verzaakt aan de bij-uitstek-internationale wetenschap, waarvan ze voor niets ter wereld zouden willen dat zij een stap achteruit deed; zij hebben hun internationaal geloof in de overwinning van het proletariaat niet opgegeven; meer dan ooit staat in haar de overtuiging overeind, dat de vrouwen van alle landen samen voor hare ontvoogding moeten vechten; meer dan ooit leeft in hen het gevoel, dat zij geen ander vaderland dan den hemel hebben. En waarom zouden zij trouwens? Voor het toeval van een oorlog? Maar wanneer heeft ooit één oorlog te beslissen gekregen, of ja dan neen aan wetenschap en kunst nog mocht worden gedaan; of voor het welzijn van het menschdom naar dit of geen ideaal mocht gestreden; of het gevoel van recht of plicht moest zwijgen; of de zucht naar eeuwige zaligheid diende onderdrukt?
Dat echter èn man-der-wetenschap, èn socialist, en feministe, èn monnik de beoefening van hun levensdoel, zij het dan ook met geestdrift, ter zijde hebben gesteld: het is dat eene noodzakelijkheid er hun toe dwong; iets, dat hun affectief veel minder was dan datgene, wat den grondslag was van hun moreel als intellectueel bestaan
| |
| |
(want hoe ze te scheiden?), maar tevens noodig was om - wie weet? - te beschermen wat zij-zelf gewonnen hadden op den weg van hun streven; om te bewaren wat hun de noodige rust, of het beste arbeidsterrein, of het veiligst verblijf verzekerde; om te beletten, dat de orde in den lande gestoord werd, zoo dit nog te doen was, en ze te herstellen waar dit noodig bleek.
Dat dit zonder veel redenatie, haast-instinctmatig, en zoo ge wilt bij intuïtie gebeurt, ik geef het toe; - zooals wij dan bij intuïtie trachten naar het herstellen van de harmonie, waar wij deze gestoord zien: meer een voldoen aan een zintuigelijke behoefte dan een affect, zooals daar zijn: naastenliefde, zucht-naar-schoonheid en kennis, rechtsgevoel, geloof.
Doe ik hierbij de vaderlandsliefde te kort? Ik geloof het niet. Want wat is in den grond het vaderland? Het is het land, waar men aan gewoonten en belangen het meeste heeft, en waar tusschen u en de andere inwoners de meeste eenheid in gewoonten en belangen heerscht. En aldus kan ik, als Vlaming, België heel goed als mijn vaderland gevoelen, eerst omdat de schoonheid ervan mij het meest vertrouwd is, omdat de wezens waar ik van hou er mij omgeven, omdat ik er mijn arbeidsveld heb: subjectieve redenen, die aangevuld worden door altruïstische, zonder dewelke zij onvoldoende zouden zijn, zooals: een eenheid van taal en ras met mijne broeders de Vlamingen, maar tevens eenheid van oeconomische belangen met de Walen, onder welker gebrek de Vlamingen lijden zouden, en die trouwens bevestigd zijn door eeuwen geschiedenis. Men ziet het: een complex, dat zoo uit intellectueele als affectieve elementen bestaat; dat ik te eigen profijte
| |
| |
als in het voordeel van mijne landgenooten naar mijne persoonlijke krachten moet helpen verbeteren; dat ik dan ook verdedig, zoodra het bedreigd is, evengoed als ik privaat-eigendom verdedigen zou. Maar waar ik de gevoelens, die mij aan mijn vijand zooals aan al mijne medemenschen verbinden, noch wat mij meer-persoonlijk tot een mijner vijanden aantrekt, tot zwijgen breng, zoolang hij er mij door zijn gedrag niet toe dwingt, - in welk laatste geval het princiep nog niets van zijne waarde verliest.
Men verwijt mij misschien, dat ik mij wel heel vrijgevig ben: ik ontken het opzet niet, noch dat ik hier de eigen gevoelens voor algemeene doe zwijgen.
Terecht echter, meen ik. Want mijne innige overtuiging is, dat, zoo na den oorlog de oeconomische betrekkingen tusschen de volkeren gewijzigd zullen zijn, dit niet het geval met de louter-affectieve, en dus ook intellectueele (die ze onvermijdelijk volgen) wezen zal. En ik geloof niet, dat ik mij vergis;.... wat trouwens jammer zou zijn voor het menschdom....
N.R.C., 21 Februari 1916.
|
|