| |
| |
| |
Memoranda XII
6 Februari.
Ik heb een tentoonstelling van decoratieve kunst bezocht, en die heeft mij in de eerste plaats bewezen eene kentering in de tegenwoordige opvatting van sport. Van vrouwelijke sport althans.
Ziehier op welke wijze.
Deze tentoonstelling bestaat, zooniet in hoofdzaak (ik wil hier de hoeveelheid geen voorrang op de hoedanigheid geven), dan toch voor een goed deel wat men vroeger ‘nuttige handwerken’ placht te noemen, en dat nu blijkbaar decoratieve kunst is geworden, misschien wel omdat men, en terecht, niet inziet wat er nuttigs aan zijn kan. Of het kunst is, zal ik niet in twijfel trekken, omdat bij vele lieden kunst nog altijd rijmt met inspanning, en anderdeels heel veel van hetgeen ook door echte kunstenaars voor kunst, en stellig onder de beste gehouden wordt, weleens kon blijken niet dan inspanning te zijn. Dat de vele Brusselsche jonge meisjes, die ingezonden hebben, bij batikken en brodeeren, kant-maken en boek-binden, en zelfs glas-schilderen, en zelfs boeken illustreeren, niet alleen heel wat inspanning bewijzen, maar tevens, in meer dan éen geval een onbetwistbaren zin voor kleur of lijn: het zou ondankbaar zijn, het te betwisten, - de artistieke beteekenis voor het oogenblik ter zijde gelaten. Wat ik trouwens eerst aantoonen wou: verplaatsing van het begrip sport.
Het is een feit: trof men voor den oorlog wel dames, oude of jonge, aan, die zich op verbruikerskunst toeleg- | |
| |
den, dan ging deze gewoonlijk een anderen weg uit dan het hanteeren der naald. Men tenniste, men schaatste (ik bedoel in bepaalde lokalen en op kunstijs), men bedreef allerlei lichaamsoefening, en van die lichaamsoefening was het idee sport, in den zin van modieus tijdverdrijf, onafscheidbaar. Met het gevolg natuurlijk, dat alle ‘zittende’ bezigheid eenvoudig ondenkbaar, en dientengevolge elk naaldwerk uit den booze geworden was. Lapjes en vodjes, men bezat ze wel, maar dacht er niet aan, ze zelf te maken. Niet alleen verloor de techniek van zulke handwerken aller belangstelling: ik ben niet heel zeker dat men om het handwerk-zelf niet minder en minder ging geven, iets waar de vereenvoudigd-Engelsche kleederdracht, die overtollige, garneering uitsluit, zeker toe bijdroeg. Ik vergis mij dan ook zeker niet heel erg, als ik meen dat de meesterstukken der naaldkunst vooral bij een reedsouder geslacht, en zeer zeker niet bij de ‘dernier bateau’-bakvischjes, hare vurigste bewonderaarsters, en eventueel beoefenaarsters vonden.
En nu blijkt de oorlog ook dàt al veranderd te hebben. Men tennist niet meer, tenzij in private gelegenheid; de lokalen waar geschaatst werd zijn tot andere doeleinden ingericht geworden. En dan: de mannelijke partners doen hun plicht (ik hoop het althans) op het slagveld. - Met het gevolg, dat de weefstoel van Penelope een goed deel van zijne hooge symbolisch-moreele waarde verliest, waar die Penelope blijkt te zijn niets dan de gehoorzame volgelinge van de wet, die der vrouw dergelijke bezigheden, bij gebrek aan betere, en in bijzondere omstandigheden, als natuurlijk en normaal, oplegt.
Als hare grootmoeders dus, die van lichaamsbeweging
| |
| |
als van iets onwelvoeglijks gespeend bleven, buigen onze dochters haar zwanenhals over kantkussen en handwerkje; haar vroomste zorg gaat naar 't sorteeren van kleurige zijde of 't aandachtig volgen van een sierlijke teekening. Zij denken niet meer aan heftig spel in openlucht, niet meer aan de zalige vermoeinissen in de skating: zij zitten aan den haard, in de stemmige stilte der huiskamer; tenzij ze gejaagd de winkels afloopen tot navorschen van onvindbaar-geworden benoodigdheden. Zij twisten niet meer over de handigheid van dezen of genen raket-zwaaiënden pols: zij verdiepen zich in dit wàt inspannender probleem, hoe bij het batikken deze of gene toon verkregen wordt. De Engelsche sportstermen zijn vervangen door de lieve benamingen waar de kant-knoopen mee aangeduid worden, en die van een zacht-verouderd, als subtiel-geurend Fransch zijn. Heel haar leven, en dat van het gezin, en dat van gansch het huis wordt er bij gewijzigd. En het zou in nog verdere mate een gezegenden ouden tijd oproepen, tijd dien wij trouwens niet kennen dan door onze om-tooverde verbeelding die poëzie allicht van sufheid maakt, - het zou ons zoowaar naar ik weet niet welke jaren dertig terugvoeren, was daar niet dit zeer-practisch-moderne: op bedoelde tentoonstelling liggen die kussens en andere lapjes, of althans een goed deel daarvan, geteekend met den prijs dien zij moeten kosten....
Schenken zij ons, bij vergelijking, het weemoedig genot, dat wij smaken bij terugvinden in oude laden van die teere, verkleurde, tot stof-vergaande werkjes waar wij het vroeger leven van puëriel-verteederde schoonheid in beminnen gaan? - Met al mijn waardeering voor 't herleven van deze fijne en nobele bezigheid, waar de ruwheid
| |
| |
van Engelsche sport bij week, moet ik bekennen dat het mij een andere emotie heeft gegeven dan de primaire aandoening van het zintuig-alleen, het onmiddellijk reageeren op een scherpe of fijne kleurvlek, op het aantrekkelijke of irriteerende van een arabesk, op het fraaie of wanstaltige van een styleerende poging. In dezen zin is 't werk van deze jonge dames werkelijk modern: het schenkt ‘de la joie’, in de beteekenis die de neo-impressionisten aan het woord, als hoofd-eisch voor het soort kunst dat zij huldigen, geven; modern ook in de decoratieve uitwerking, die juist hetzelfde, niet min, niet meer, bedoelt. En dat is een eerste reden, waarom het mij al bijzonder antipathiek is, waar het mij schreeuwend aan de ijlte van de moderne kunst, de decoratieve incluis, herinnert. Waarbij komt, dat het zoo weinig persoonlijk is. Ik moet geen innigheid vragen waar zij onmogelijkheid geworden is. Maar geef mij dan toch persoonlijken durf, geef mij waaghalzerij, gij die groot zijt gebracht in de uitsluitende vereering ervan....
Deze tentoonstelling, en op deze tentoonstelling de onnuttige, maar ook onaandoenlijke handwerken vooral, hebben mij met brutaliteit gewezen op het inane, het wanhopig-ijle van de kunst van onmiddellijk voor den oorlog, en de onontkomelijke noodzakelijkheid, daar voor goed aan te ontsnappen, eenmaal het evenwicht hersteld . Decoratieve kunst, synoniem van anonieme kunst, vermits zij bedoelt te versieren op een wijze, die voor de algemeene gevoeligheid past: deze argelooze meisjeswerken vol eerlijke bedoelingen bewijzen, ofwel de grondlooze ledigheid van den algemeenen smaak, ofwel de onmogelijkheid een decoratieven stijl voor dezen tijd, of liever voor den
| |
| |
tijd van gisteren te scheppen. Al de echte decoratiekunstenaars van de laatste vijftig jaar, ik bedoel diegenen die er den aanleg voor bezaten, zijn het niet kunnen worden, omdat zij al te persoonlijk van gevoel waren. De brodeerende meisjes, zij, die hare modellen gaan kiezen onder hetgeen het meest gesmaakt wordt en dat dus kan gelden als publieken smaak, bewijzen ons den dienst, onze moderne leelijkheid wat inniger te leeren waardeeren. De uiterlijkheid van onze Belgische architektuur, - alles geofferd aan den gevel, en binnenin niets dan het onontbeerlijke vulsel -: wij vinden ze in haar werk terug; hun komt den lof toe mee te werken aan een binnenhuisharmonie die niet eens bestond; en dat is al iets. Maar hare onnoozelheid bewijst ons tevens op welke vunze pralerij, op welk gebrek aan alle innerlijkheid die onderlinge harmonie berust; en dàt is om bij te huilen....
Zal de oorlog het veranderen? Zal het in weelde zwelgend, naar buiten uit levend volk dat wij voor den oorlog waren, bij verarming en zorg wat meer naar eigen innerlijkheid gaan leven, en naar die innerlijkheid de zaken van zijne omgeving schikken? Zoo ja - en wie zou het niet hopen? - hoe jammer toch dat er een oorlog toe noodig was!....
Wat de mogelijkheid betreft van een nieuwe decoratieve kunst, een nieuwen decoratieven stijl die én innig én algemeen zouden zijn: daar zullen wij maar liever voor het oogenblik nog niet van spreken, al walgen wij sedert den oorlog meer en meer van wat gisteren gold als goed... en helaas inderdaad voor het publiek voldoende was.
| |
| |
| |
8 Februari.
De N. Rott. Ct. drukt over uit de ‘Times’: ‘Wij staan niet voor een kwestie van ponden of tonnen Duitschen invoer, maar voor de superieure inwendige organisatie van den Duitschen staat, berustend op de volledige tucht van het volk, dat bereid is alles op te offeren voor den staat... Deze superieure inwendige organisatie van Duitschland moeten wij door een betere organisatie bij ons in Engeland bestrijden’.
- Men heeft beweerd dat deze oorlog is aangegaan zonder doel, zonder leidende en verklarende idee. En dat achtte ik ter eere van het zedelijk bewustzijn van het menschdom nog zoo ongelukkig niet; gevolg alleen van eene niet te weren noodzakelijkheid, die op hare beurt het blinde gevolg was van oeconomische toestanden, vonden dezen die hem ontketenden een excuus in zulke on-ontkomelijkheid, terwijl de oorlog-verwekkende oeconomische toestanden er hun veroordeeling in vonden, en dan ook waarschijnlijk hun dood in tegemoet gingen.
Maar nu komt de ‘Times’ verkondigen: het gaat niet om een paar ponden of tonnen; het gaat alleen om organisatie, zooals die door de Duitschers begrepen wordt; in welken zin wij haar de loef af te steken hebben.
En hiermee legt de ‘Times’ den oorlog niet alleen een idee ten grondslag, maar, wat er ook gebeure, welke ook de uitslag der geweldige worsteling zij: hij verzekert er Duitschland de overwinning door, eene overwinning die des te minder zal kunnen betwist, dat zij aan de samenleving een nieuwen vorm, een nieuwen zin, een nieuwe ethiek, gevestigd op hetgeen in Duitschland tengevolge van den oorlog algemeen-geldend is geworden, al kon er na den
| |
| |
oorlog in Duitschland eveneens wel eens aangetoond, dat zij, zeg ik, aan de wereld tot grondslag van alle bestaan de Duitsche opvattingen zal hebben opgelegd.
Ik zal hier de waarde van die beginselen niet nagaan; ik zal er bewondering noch afkeuring voor uitspreken. Zij dienen voorloopig den Duitschen staat: deze oorlog bewijst het; is dit een reden om te gelooven, eerst dat ze voor Duitschland zelf immuabel dienen gehandhaafd? Het kan worden betwijfeld. En te beter kan dan ook betwijfeld, dat zij bij andere volkeren even nuttig zouden zijn, en als wij zien hoe Engeland tegenstribbelt, zelfs bij die eerste evidente noodzakelijkheid: den algemeenen dienstplicht, dan kan men zich waarlijk afvragen of het zich neer zou leggen bij Duitschen tucht, en, die tucht zelfs als het ideaal bewonderd, de volksaard ertegen bestand zou wezen. Er is al zooveel artificieels in het leven der oorlogvoerende volkeren gekomen: gaat men zich nu inbeelden dat blinde navolging van hetgeen blijkbaar regelrecht tegen eigen levensbeschikkingen ingaat, voldoende is om meester te worden over het volk dat men navolgt? Maar, gesteld dat Engeland het binnen een zekeren tijd op Duitschland wint: zal Duitschland dan misschien heil moeten gaan zoeken in de Engelsche zelfstandigheid van het individu?
Te meer dat voor Engeland prijsgeven van eigen sociale inzichten en tradities met zich de onherroepelijke vernietiging meebrengen kon, op politiek gebied van alle liberalisme, op moreel gebied van het individualisme, die beide misschien het kostbaarste zijn van wat Engeland aan Europa tot voorbeeld gegeven heeft, en die zoo kostbaar waren, juist omdat zij voor andere volkeren vrijheid, en
| |
| |
dus ook mogelijkheid tot persoonlijke verwerking beteekenden.
Die zucht tot hervormen in een zin die tegen overlevering ingaat schijnt in Engeland wel algemeen te willen worden. Nu weer in zake onderwijs. Wie bewonderde het niet, de streng-klassieke opleiding gepaard met harmonische lichaamsontwikkeling, bij een kuituur van den wil die haar eerste princiep vond in onafhankelijkheid en de eraan verbonden verantwoordelijkheid? Ik zal wel de eenige niet geweest zijn, die het voorbeeld van een Gladstone, welke 's ochtends boomen velde, 's middags zijn geest wijdde aan den staat, om 's avonds verpoozing te vinden in het commentariëeren van Homeros, als een onbereikbaar-schoone, eene in onze moderne tijden zuiver-Helleensch aandoende verschijning voelde. Maar ook dat schijnt in het Engeland van heden niet meer te deugen. Of staan wij weer voor die zelf-verguizing die tot zelfverheffing noodig schijnt? Een middel dat mij in elk geval minder zuiver voorkomt dan het opsporen en exalteeren van eigen krachten en vermogens, zonder overschatting, met het juiste besef van dracht en opbrengst-mogelijkheid, en met de zekerheid dat men werkt met vertrouwd materiaal, dat niet verraadt zooals gebeuren kan met het werktuig dat men ontleenen gaat en dat niet steeds past in uwe hand.
Is dit laatste te organiseeren wat de ‘Times’ bedoelt? Men kan het moeilijk gelooven waar opgegeven wordt van ‘de volledige tucht van het (Duitsche) volk, dat bereid is alles op te offeren voor den staat’. Het Engelsche volk is voor zulke volledige en onvoorwaardelijke overgave misschien niet te vinden, en het is te begrijpen
| |
| |
dat de ‘Times’ het betreurt. Het kan echter eigenschappen bezitten, natuurlijke en traditioneele, die, minder waard misschien, toch even rendeerend zouden zijn, mits voldoende geoefend. Het zijn, meen ik, de wapenen waar een volk het best op rekenen kan: het is althans de redelijkste opvatting. Waarbij komt, dat men toch geen onmiddellijk resultaat moet verwachten van hetgeen nog geheel moet worden ingericht, en dat op geheel-vreemde leest....
N.R.C., 17 Februari 1916.
|
|