| |
| |
| |
Kunst te Brussel
Salle Giroux
De zintuigelijkheid, hoofdhoedanigheid van alle plastische kunstenaars, en meer in 't bijzonder van de Belgische, zoo Walen als Vlamingen, heeft zich in den oorlogstijd geen oogenblik verloochend. Zoo teekenen, schilderen, boetseeren inderdaad een behoefte is, neen: eene functie, waaraan men bij den minsten prikkel, en zelfs bij gebrek aan prikkel, eenvoudig tot normaal levensverloop te voldoen heeft, dan is deze oorlog daar een overtuigend en zeldzaam-welsprekend voorbeeld en bewijs van. Of geen diepere roering hun gevoelsleven getroffen en gestoord had (en ik weet nochtans het tegendeel), hebben onze plastici doorgewerkt, zonder dat doorgaans aan hun werk te merken was, dat zij een storm des gemoeds of alleen maar een nieuw receptievermogen, naast eene nieuwe uitingswijze, natuurlijk gevolg van de omgewentelde gewaarwording, meester geworden waren. De oorlog is hun geen nieuw thema geworden, noch, schijnt het wel, een bron tot meditatie, die hun geestelijken horizon zou verbreeden of zuiveren: 't feit, dat zij met eigen oogen niets hebben aanschouwd, het eene verbeelding onaangeroerd, die den prikkel van het getroffen zintuig noodig heeft om in werking te kunnen treden. Zoodat wij, nu een vijftien maanden al, kunst zijn blijven genieten.... of verdoemen, die in niets verschilde van deze uit den gezegenden vredestijd: hetzelfde kruikje met argelooze madeliefjes en hetzelfde uitgekleede dametje, hetzelfde koetje en denzelfden zonsondergang, met eenzelfde nonchalance of
| |
| |
dezelfde liefde van vroeger gedaan, en begaan door dezelfde, onmiddellijk-herkende penseelen-vol-beminnelijkheid. - Ik denk hierbij, en gij merkt het, in hoofdzaak aan al 't wanstaltige dat onze smaak in dat tijdsverloop kreeg te slikken. Want nooit werd zooveel slechts, onder het voorwendsel van kunst, aan ons, trouwens innig-misprezen, oordeel onderworpen. Een eerste reden daarvan is, dat vele onder onze beste schilders het land hebben verlaten, zoodat de middelmatigheid een plaats innemen kon, waar meesterschap ze doorgaans uit bande. Een tweede reden vind ik in het feit, dat de kunstkringen, waar niet ieder deel van uitmaakt die wil, en dat de groote meer-of-min-officieele tentoonstellingen waar een verantwoordelijke jury over de inzendingen beschikt, onder den oorlog gesloten zijn gebleven, en naast de gewone ‘refusés’ en de onmondige debutanten, 't ontallige korps der liefhebbers dat geen kunne kent, zoodat het zoogoed als geheel uit vrouwelijkheid bestaat, vrijen teugel viert en werkelijk doet, alsof het als volbloedhengsten steigeren en draven kan. Het gaf den bescheiden maar vromen kunstminnaar, die na de eerste maanden van ontreddering de noodzakelijkheid der kunst en aldus hare sociale beteekenis ontdekken ging (de oorlog heeft ons ook deze ondervinding bezorgd, zoodat wij er anders nooit dan uit overlevering over praten of.... smalen kunnen, al naar wij zijn aangelegd) - het gaf den kunstminnaar heel wat ontgoocheling te smaken, op een oogenblik dat hij ze liefst en best hadde gemist. Niet dat hij een nieuwe emotie had verwacht of in den aanvang zelfs gewenscht: zuiver hersmaken van vroeger genot was misschien het beste, hoe smartelijk soms ook, wat wij verlangen konden. Maar op weinig na
| |
| |
was de hoedanigheid van zulken aard, dat men er bij zuchtte: het is op den oorlog niet verbeterd, - hetgeen voor velen onder ons, die de waarde hebben leeren inzien van een strengeren levenstucht, nu juist geen aanbeveling was.
Ik zeg: ‘op weinig na’. Ik hadde beter: ‘op weinigen na’ geschreven. Want zijn velen onder de oudere en jongere meesters uit het land (en gij moogt er, zoo uit Londen als uit eigen land, meer van vernemen dan wij: zoo was het mij een persoonlijke vreugd, van de waardeering te lezen die onzen Rik Wouters in Nederland geniet, nadat ik hier jaren geleden al op zijne uitzonderlijke hoedanigheden mocht wijzen,) - zijn dus velen afwezig, enkelen hebben Brussel niet verlaten: op de meeste tentoonstellingen vinden wij ze terug; en het is dan ook natuurlijk dat naar hen onze aandacht en onze lof gaan, bij uitsluitendheid haast en steeds met eenzelfde vreugde. Al dient er aan toegevoegd, dat ook op hunne kunst de oorlog niet dan een zeer geringen invloed heeft gehad, en zij ons geen nieuwe aandoening, die wij nu, na zeventien volle maanden wel zouden kunnen beginnen te verdragen, te bezorgen weten.
Eéne uitzondering: die van Constand Montald, dien ik, ter gelegenheid van de jongste, pas-geopende tentoonstelling van decoratieve kunst in de ‘Salle Giroux’, dan ook den allereerste noem. Rechtstreeksche invloed, zoowaar, van den oorlog die heel een gevoelsmonument, in lange jaren van schiften en onderzoeken, van studie en arbeid, met diep en vroom bewustzijn en een strengen wil van perfectie opgetrokken (want onder onze schilders is Montald een der geestelijk meest-ontwikkelden), ondermij- | |
| |
nen en verbrokkelen kwam, om - het dient onmiddellijk toegevoegd - met grootere zekerheid en al de macht van eene overwinning, nieuwe schoonheidstempels op te trekken? Ik weet het niet, en zelfs Montald zou het misschien niet kunnen zeggen. Dat het verruimen van blik en gevoel, het verdiepen van inzicht en uitzicht, oogenschijnlijk zonder transitie, onder den oorlog plaats zou vinden, bij iemand waarvan wij wel weten, dat hij in zich de bestendige onvoldaanheid der groote artiesten draagt en een zoeker is, die zich nooit te oud acht om te leeren, maar nu ineens en zonder verder afwijking, zijne definitieve formule schijnt gevonden te hebben; - dat Montald zich aldus enkel sedert den oorlog vertoont: wie zou het niet gaarne den oorlog wijten?.... Reeds in Juni van verleden jaar toonde Montald ons proeven van deze zijne nieuwe kunst. Toen schreef ik (en ik haal het aan, omdat ik er ditmaal niets aan toe te voegen heb): ‘De inzending van Montald is de verrassing van deze tentoonstelling geweest. Het bloemige, soms wel wat al te lieve van vele, en grootere composities (die, ik verhaast mij het te zeggen, toch eerst en vooral aanspraken door adel, stijlvollen rythmus en bezonken kleurenpracht), heeft hier plaats gemaakt voor eene strengheid die imponeert als een zuiver-religieus, een haast ascetisch bestanddeel. Montald, wij wisten het, is een groot decorateur: thans heeft hij ons overtuigd de macht te bezitten, bij al de gaven die de
muurschildering vergt, deze van gevoels- en denkens-diepe austeriteit te kunnen voegen, die een muur kunnen maken tot een vergezicht op de eeuwigheid’. De tegenwoordige inzending moge op verre na zoo belangrijk niet zijn als die van in Juni, zij bezit in kiem dezelfde
| |
| |
hoedanigheden, waar men, vooral in België en bij een Belg, niet genoeg respekt voor hebben kan.
Het zijn de hoedanigheden die, gepaard aan klassieke serenitiet en aan een goddelijke naïefheid, den ouden Xavier Mellery tot een onzer hoogste en meestgeliefde meesters hebben gemaakt. Wat hadde hij ons niet geschonken, zoo hem de gelegenheid geboden waar' geworden tot het werk, dat zijn aanleg, zijn liefde, zijn studie riep? Maar wij zijn in België, en.... op een oogenblik waar men liefst geen kwaad zegt van het vaderland. Ditmaal wordt ons van Mellery een keus getoond van niets dan enkele affiches en illustraties. Zij boeien echter evenzeer als zijn voornaamste samenstellingen, en om dezelfde hoedanigheden. Welke beminnelijke en edel-eenvoudige ziel straalt u bv. niet tegen uit de kleine, heelemaal niet aanstellerige plaatjes, die niet dan boekverluchting zijn, waar men echter niet bij vraagt welk boek zij bedoelen te illustreeren, belangrijk vooral als ze zijn om het ongerept-schoone gemoed, het gemoed van Mellery-zelf, dat er uit straalt? Helaas, het is of men zulke zielen nog alleen in vergane tijden terugvindt, - in de tijden dat Mellery zoo sereen te strijden wist om een kunst, die nooit hoog genoeg gewaardeerd werd...
Ramah, de fijne, inzichtvolle illustrator, de psychologisch-diepe portrettist, de schilder, die in de broosheid van verzade tonen de subtielste schakeeringen van het licht tot uiting weet te maken van de innigste stemmingen, schijnt mij rijper en rijper te worden. Zijn twee verfijnd-sumptueuze schilderijen, eenigszins moe-pervers in hun adel, maar innig en warm-duister van oprechtheid, zijn, met al hun zuiver-picturale hoedanigheden, van een
| |
| |
dichter, een zeer modern-voelend dichter die, eenigszins decadent misschien, niettemin zijn groote kracht en grondelijke schoonheid vindt in de gezondheid van de raseigenschappen en een onbetwistbaar evenwicht. 't Moderne is hier alles behalve ziekelijk, en put zijn kracht, eerst in de zuiverheid der middelen, daarna, en dieper, in de onbewuste overlevering van het ras. Ramah verdiende in Holland de waardeering, die beschaafde Vlamingen hem niet onthouden.
Zal ik nog iets zeggen over Fernand Khnopff? Het zou niets wezen, dat gij niet allang weet. Want zoo iemand, dan is het zeker wel Khnopff die, hoe 't bij dezen intellectueelsten aller schilders bevreemde, het minst onder den oorlog schijnt geleden te hebben. Te meer dat hij er, mijns inziens, technisch niet op vooruit is gegaan. Ik sluit dan ook op alleen de vermelding van zijn naam dit verslagje over een expositie, waar, wel te verstaan, aan allerlei boekbanden en behangpapier, aan kanten en broderieën, aan batiks en gebrand glas nog heel wat is te zien, dit alles het werk zijnde van de alleraardigste meisjes der Brusselsche groot-burgerij, en waar ik om die reden geen kritiek aan waag. En er zijn verder nog wel een paar schilderijen, waarover ik zwijg, omdat zij ditmaal het excuus niet bezitten, door mooie handen geschilderd te zijn....
N.R.C., 13 Februari 1916.
|
|