| |
| |
| |
Memoranda
XI
Brussel, 1 Februari.
Een man-der-wetenschap, iemand die niet gewoon is in 't ijle te redeneeren en zich gaarne rekenschap geeft zoo van de eigen gevoelens als van andermans meeningen, bekent mij, als vertrouwelijk:
‘Rechtuit gezeid: ik kan niet meer “weltgeschichtlich” denken....’
Dienzelfden dag ontmoet ik Herman Teirlinck, en deze meent: ‘Ik weet niet, maar 't is of het de tijd waar' om eens zijn zolder op te ruimen....’
- Twee zeer verschillende wijzen om ongeveer hetzelfde te zeggen, eene zelfde gewaarworing uit te drukken - gewaarwording zonder spontaneïteit, en die knaagt als een sleepende maagziekte, en die drenst als een krank kind; het gevoel bijna dat wij van het wereld-gebeuren als afgesloten zijn, dat wij er niet meer bij behooren, dat wij er niets méér van te vernemen krijgen dan nu en dan een zouteloos kluifje, juist wat men kwijt wil zijn, en dat wij trouwens ontvangen op lusteloosheid: indruk die valsch is natuurlijk, die ons tegen ons-zelf verstoort telkens als wij er bij denken aan onze soldaten aan den Yser, de edelste onder de soldaten, 'wijl de onbaatzuchtigste (ik bedoel: als leger-geheel, met de gedachte die dat leger bezielt); indruk die valsch is tevens, omdat wij immers genoeg van het slagveld vernemen, ook bij gebrek aan Fransche en Engelsche kranten, om er onzen nationalen trots niet bij te verliezen, en zelfs kunnen achten er een reëeler, een betrouwbaarder beeld van te krijgen dan
| |
| |
de bondgenooten van België, waar wij immers het nieuws hebben uit de Hollandsche kranten die geen zelf-verblinding kennen, en van de Duitsche die ons onderscheidingsvermogen (en het is in Belgische oogen hunne verdienste) hebben verscherpt. Mogen wij het er trouwens niet voor houden dat, zoodra er van vrede sprake zal kunnen zijn, de positie van België één der brandpunten van de belangstelling zal worden, en dat, die vrede eenmaal gesloten, ons land op rechtskundig en sociaal gebied een actie zal voorbehouden zijn, waar wij ons van nu af aan heel goed kunnen indenken zonder verder over onze toekomst hoeven te profeteeren? Zoodat er zeer zeker geen reden bestaat om te oordeelen dat wij uit den oorlog zouden geschakeld zijn, en buiten het helsch-grootsche van dezen tijd, en de gevolgen daarvan, zouden zijn gesloten....
De indruk waar ik het hier over heb, hoe sterk en kwasi-algemeen ook, kan dus op geen objectieve gronden berusten. Hij is louter-subjectief, al ondergaan hem velen. Hij is persoonlijk, al vindt ge hem zoo bij uwe vrienden als in u-zelf terug. En toch: een heerschende stemming, een gevoel dus dat u buiten u-zelf in gelijke gemoedsgolvingen brengt met een heele groep, een heele stad, is het niet te noemen. Eene houding is het nog minder: het zou nogal vreemd zijn, niet waar, dat wij, na de eerste folterende maanden, na de trage angsten daarna van steeds gefnuikte hoop, en in de tegenwoordige omstandigheden die, al heerscht de kalmte, toch weinig-benijdenswaardig zijn - het zou nog al vreemd zijn, ons tegenover den oorlog eene negeerende houding, eene struisvogel-‘pose’ aan te zien nemen, die, te verklaren misschien door een egoïstische zucht naar rust, ook daarin kinderachtig-bedriege- | |
| |
lijk zou moeten heeten.
Neen, wat wij ondergaan, het is de, bij ieder verschillende, inwerking van een algemeenen toestand, het reageeren van elks temperament op iets dat blind en machtig is als een wet, die er is voor iedereen, waar niemand aan ontsnapt en waar wij zelfs niet aan denken met inzicht van, met uitzicht op rebellie. Het is een levens-modus, waar niemand buiten kan, al past er zich ieder op andere wijze aan toe. Het is een vorm geworden der zede, die, hoe vreemd, zoo van-zelf-sprekend is, dat niemand aan die vreemdheid denkt of ze zelfs maar schijnt op te merken, lengerhand en onbewust erin opgenomen, hem-zelf verwerkend naar de eigen nood of mogelijkheid. - Gevolg van wat? Van vermoeidheid? Van gebrek aan rechtstreeksch en persoonlijk belang? Hebben wij ons in onze bekrompenheid geschikt, zoodat zij ons van lieverlede van de geweldige wereld heeft vervreemd? Of is het eenvoudig een terugkeer van ons natuurlijk individualisme, van onze weerbarstigheid tegen alles wat onze oeconomie, onze aangenomen en met ons vergroeide gewoonten-en-eigenaardigheden, verstoord en uiteengeschokt heeft?... - Zeventien volle maanden zijn over Brussel heen gegaan, sedert het door de Duitschers bezet werd. Tegenover de bezetters heeft het, zonder dat het veel moeite schijnt gekost te hebben, zijn eigen wezen, met onverstoorbaar humeur, weten te behouden, en is voor die uiting van beminnelijke onafhankelijkheid beloond geworden: er is niets te zeggen tegen het gedrag van wie door zijn gebrek aan uiterlijken wrok of besliste weerspannigheid het bewijs aflegt, dat hij zich door niets of niemand verknecht gevoelt. Ik heb er meer dan eens op gewezen dat dit geenszins gelden moet
| |
| |
als een bravade; de Brusselaar is vrij bij nature, en er moet heel wat gebeuren voor hij zich in die vrijheid gekrenkt gevoelt. In Brussel is er dan ook niets ongelukkigs gebeurd; wij zijn van alle drama verschoond gebleven; met het gevolg dat de mindere man weldra niet inzag waarom hij zich de geneuchten van den vrede langer onthouden zou.... - In meer-intellectueele kringen is het natuurlijk anders toegegaan. Men dacht er over het gebeurende na; men dacht er misschien nog meer aan de toekomst. Tot men lengerhand in ging zien, dat veel van dat geredeneer toch nogal ijdel was, en aftrok van wat eens eigen levensdoel, of althans eigen levensbezigheid was. Wij leefden, in ons bekrompen wereldje, waar wij zoo goed als niet buiten konden, in een schijn van vrede: het was natuurlijk, dat dit wereldje lengerhand voor ons de geheele wereld werd, en dat wij dan schijn van vrede aannamen voor den vrede-zelf. Ik overdrijf hier een beetje, en men zal het mij verwijten; men zal mij echter niet kunnen verwijten, dat ik mij vergis, als ik beweer dat zulks de ondergrond is van veler gemoedstoestand...., die het zichzelf niet willen bekennen, omdat ze zoowaar meenen, zich geheel aan het oorlogs-idee verschuldigd te zijn: waan waarvan wij de nutteloosheid eindelijk moesten in gaan zien....
- ‘Ik kan niet meer “weltgeschichtlich” denken’, en: ‘'t is of het de tijd ware, mijn zolder op te ruimen’: gij kunt het vertalen door: ‘Ik heb er behoefte aan tot me-zelf, in me-zelf terug te keeren’.... Ik hoor er, die spreken van lafheid! Maar is het geen moed verspillen, te vechten tegen windmolens.... die er niet eens zijn? En dan zou het bij geval ook niet nuttig wezen, aan morgen te denken, en aan wat morgen van ons zal worden geëischt,
| |
| |
als onze soldaten hun plicht geheel gedaan hebben, en onze beurt zal gekomen zijn? En hebben wij dan niet van nu af aan al te doen wat ons daar toe voorbereiden kan? Hetgeen niet gaat zonder zelf-oefening....
| |
3 Februari.
Het valt als een onmiskenbaar feit en als eene merkwaardige gebeurtenis op dat, onder al dezen die zich om de toekomst van het land bekommeren en beijveren, de werkzaamsten en de schrandersten de stormers en muiters blijken te zijn, die het geslacht van '90 tot het opzienbarendste van dezen tijd hebben gemaakt. Het zijn deze vroegere anarchisten, deze vernielers van elke gezetheid, deze iconoclasten van alle vooroordeelen, deze negeerders van alle geloof, - die intusschen een geslacht van de absoluutste eerlijkheid, zonder toegeving en zonder compromis uitmaakten; het zijn deze ridders van eene waarheid die zij overal loochenden en nergens herkenden, deze opbouwers van idealen die zij stuk sloegen nog voor zij er de basis van gevestigd hadden, deze vullers van een Danaïeden-vat waar zij-zelf zorgvuldig alle tappen hadden uitgetrokken, - die men mag noemen, trouwens, de grondleggers eener moraal welke, waar ze alle leugen en alle lafheid buitensluit, misschien eerder bitter dan troostend, maar in haar strengheid schoon is; het zijn deze negatieve machtvoerders, die gisteren het woud der bijgeloovigheden onveilig maakten, dewelke wij thans oprijzen zien als de steunpilaren der orde, als de stoere oprichters der orde van morgen. De rollen zijn omgekeerd: de vernielers worden stichters; de omwentelaars van voor twintig jaar gaan in het ‘comité du salut public’ (houdt mij de hinken- | |
| |
de vergelijking ten goed), de rol van besteviger spelen, en niet zonder aan te dikken waar op de noodzakelijkheid van tucht aangedrongen wordt.
Het heeft sommigen verwonderd, en zelfs onder dezer vrienden. Het stond immers vast: wat het leven ook van hen aan toegeving en zelfs aan fiere onderworpenheid gevergd had, de meesten hadden zich buiten de gelegenheid gehouden, die van hun geest voor onafhankelijkheid te veel hadde gevergd. Was hun volstrekte negatie van vroeger, inzake politiek bijvoorbeeld, door de omstandigheden en noodzakelijkheid soms verzacht tot eene opportunistische opinie, die niet altijd eene diepe overtuiging beteekende: zij hadden meestal hun recht van, hun lust in kritiek buiten de wetmakende, eigen-inzicht-imponeerende lichamen weten te houden. In kunst bleven zij zich aangetrokken gevoelen door elken durf, door alle uiting van gezonde en overmoedige jeugd, terwijl zij al wat naar officieele erkenning rook verafschuwden. En wat hun in het leven oprecht en sterk voorkwam, het mocht regelrecht tegen hunne opvattingen ingaan: zij wisten het te waardeeren, en schatten het te hooger naar het nader kwam bij de uiterste grens zijner mogelijkheid. Idealisten dus zonder verblinding, practische menschen tevens die alle engheid verafschuwden, vrije menschen in een woord die voor alles de minste krenking haatten der vrijheid van anderen: zoo stonden zij, in hunne nog jonge mannenkracht, midden in een samenleving, die hunner niet steeds waardig was. - Overdrijf ik weer? Dan is het uit liefde voor een levenstijd, dien ik het geluk had mee te maken, en waarvan de herinnering mij het duurste bezit, het krachtigste voedsel in oogenblikken van moedeloosheid
| |
| |
is.
Dat nu deze weinig-makke geesten, met hun onontwijkbare beginselen van vrijheid-voor-ieder, iets als stichters eener nieuwe maatschappelijke orde staan te worden, zij die van den oorlog hebben geleerd op welke grondslagen de samenleving dient herzien, ik vraag het u: waarom zouden zij niet? Immers, geven zij daar één van hunne principes voor prijs? - Er komt in het leven van ieder een tijd waarin hij beschikt over het eigen bestaan, waarin hij weet hoe hij het neerzetten zal in het algemeene leven, zoodat het, voor hem als voor de anderen, op zijne juiste plaats zal staan; een tijd waarop hij het zal verspillen dan wel bemeesteren, zoo voor zich-zelf als voor de medemenschen; want die tijd is juist het scheidspunt tusschen het voor-zelfvorming-noodzakelijk egoisme en het geboden altruïsme-van-den-gewapende. En nu heb ik het gevoel: de oorlog heeft aan deze generatie het oogenblik gewezen, dat ze over zichzelf beschikken en beslissen zal. Deze tijd van opreddering nadat zooveel is ingestort dat wij nog een lang leven toedachten, deze tijd waarvan de puinen den eisch van den geschikten opbouw stellen: hij is de duidelijke vingerwijziging voor wie het in zich hebben, nog iets anders dan beeldstormers te kunnen zijn. Nu hun land hun in de treurige, maar nuttige gelegenheid stelt, de eigen kracht aan iets anders dan aan keuring, laat staan aan negatie te meten, nu ligt het voor de hand dat zij aan hun leven zijn definitieve bestemming te geven hebben. Zij staan op het kiespunt: zullen zij kritisch-toeschouwend blijven, of naar hunne beste vermogens plaats nemen in de rij der metselaars? Het antwoord kan niet dubbelzinnig zijn.
| |
| |
Er is nog een standpunt, dat hun als het ware dwingt tot vestigend ingrijpen. Er is, dat, geplaatst voor het feit van den, in-hoofdzaak-zedelijken heropbouw, zooals het als onontkomelijke noodzakelijkheid voor ons ligt, dit feit te kunnen situëeren in het vlak van onze idealen van-zelf meebrengt, dat de oplossing van het probleem in de lijn van onze idealen liggen zal. De oplossing immers van een vraagstuk hangt van de wijze af waarop men het formuleert. Willen wij dus dat de toekomst levert wat wij er ons als het beste van voorstellen, dan dienen wij onze formule te doen aanvaarden, en dat gaat natuurlijk niet als wij ons onthouden, en met schadefreude blijven toezien naar anderer vergissing: onze hoofdbezigheid van voor den oorlog, maar die thans onzer niet meer waardig was.
Ik bemerk dat ik aan het pleiten ben van een zaak, die bij voorbaat gewonnen was. Daar kwam het trouwens voor mij niet op aan. Het ging alleen om de vaststelling van een geestelijk phenomeen, door den oorlog ontstaan en dat de toekomst den oorlog danken zal.
Als wij wel te verstaan aan zulke dankzegging zullen kunnen denken....
| |
5 Februari.
Het is de tijd niet meer, tot spijt van wie lijden mocht aan de opgelegde ontberingen, - het is de tijd niet meer, dat wij kunnen vragen: wat heb ik dan wel aan het leven?
Veel eerder moest men zich-zelf vragen: wat heeft het leven aan mij? Met andere woorden: op wat ontvang ik het leven; wat kan ik het ten verbruike als ten voor- | |
| |
beeld bieden?
Ik ken niets zoo verschrikkelijks tegenwoordig als de menschen die persé genieten willen, - zelfs de ijdelheid dat zij zich nuttig wanen....
N.R.C., 12 Februari 1976.
|
|