| |
| |
| |
Dood en leven van Pieter Daens
23 Januari.
Ik ben van nature een zeer licht geloovig mensch: daarom heb ik aan me-zelf achterdocht als eersten levensregel opgelegd. - Verleden week, dag op dag, lees ik in de Brusselsche bladen dat Pieter Daens gestorven was. Mijn eerste gevoel was er een van spijt: Pieter Daens was niet alleen een der meest-typische, hij was tevens een der sympathiekste onzer Kamerleden. Ik wist dat hij sedert jaren op een gegeven tijd eene waterkuur ging doen te Sleydingebij-Gent, want Daens geloofde evenzeer in de hydrotherapie als in het goed recht der flaminganten en in de toekomst der christen-democratie. Was hem dit jaar de kuur allicht ontzegd (Sleydinge ligt zoo heel ver niet van het vuur), en was hij aan de gedwongen onthouding bezweken? Hoe 't weze, mijn leedwezen was zoo groot, - zoo groot, dat het mij argwaan inboezemen ging.....
Toen wist ik natuurlijk nog niet, dat daar reden toe was. Maar dacht eraan, dat, nog zoo lang niet geleden, ook prof. Brants, van Leuven, voor overleden werd verklaard, en het genoegen mocht smaken, zelfs in dit blad zijne anthume necrologie te lezen: het bericht van zijn dood berustte op een vergissing, - die trouwens niemand betreurde, behalve misschien de al te haastige necrologen, en allerminst prof. Brants.
Hoe mijne vingeren dan ook jeukten, u Pieter Daens te conterfeiten, zooals ik onmeedoogend met bekende maar doode Belgen pleeg te doen: ik aarzelde. Tot ik daar in de N. Rott. Ct. en in een particulier telegram uit
| |
| |
Havre, zie staan, dat Pieter Daens inderdaad het aardsche met het onaardsche heeft verwisseld. - Ditmaal wierp ik alle twijfel met afschuw van mij af: Havre, dat is immers dé Belgische politiek, de eenige, de onvervalschte, waar wij niet dan met weemoed aan terug denken, en waarover te mogen schrijven met de vroegere impertinentie, met Belgische onafhankelijkheid, onbescheidenheid, eene der zeldzaamste geneuchten is, die men zich tegenwoordig voor een journalist in Brussel denken kan. Havre kon in mijn opvatting niet jokken: daar was het te officieel voor. Ik greep dan ook met hongerdolheid op mijne best versneden pen, en lei dezelve niet neer, dan nadat ik Pieter Daens zijn paspoort voor de eeuwigheid had meegegeven.
Helaas, nauwelijks was ik hiermede klaar, of ik verneem van een vriend, dat Daens ten minste even levend is als ik. 's Anderen daags melden de Belgische bladen hetzelfde. En daareven zou ik den genadeslag krijgen: ook de N. Rott. Ct. meldt dat haar Havrecorrespondent, in wien al mijn betrouwen berustte en die mijn argwaan had weten te overwinnen, zich vergist heeft. Maar dat Pieter, zijn broer, wel degelijk zijn aardsch bestaan niet opgegeven had, daar dorst ik nu niet meer aan twijfelen.....
Voor Pieter-Daens-zelf was dit ééne verheugenis. Maar... mijn opstel dan over zijn verscheiden: zou ik mij al die moeite voor niets gegeven hebben? - Toen kwam ineens een anecdootje door mijn geheugen spelen, dat u misschien vermaken zal en dat mijn situatie op niet onaardige wijze redden kwam.
Gij moet weten, er was eens een Vlaamsch dichter, en die hield ziels-innig van een ander Vlaamsch dichter. Was dezes vriendschap minder-vurig? Ik weet het niet.
| |
| |
Ik weet alleen, dat de eerste zijne hersenen uitwrong on het bewijs te bedenken, dat zijn vriend tot op den bodem van zijn bewustzijn moest overtuigen, hoe diep hij hem was verknocht. En zekeren dag had hij het gevonden. Hij ging naar zijn vriend toe; hij haalde een zwart-omrand papier uit zijn zak; hij reikte het den wederspannig-veronderstelde toe, en sprak: ‘Ziehier, mijn vriend, in welke voege ik over u schrijven zou, indien gij per malheur moest komen te overlijden’. De vriend las: het stuk was zoo aandoenlijk, dat hij zijne tranen over de eigene, helaas verleden, voortreffelijkheden (want zij waren als dusdanig aangegeven) niet weerhouden kon. Zij vielen in elkanders armen; wellicht liggen zij er nog in....
Ik heb de eer niet, de vriend van Pieter Daens te zijn. Maar ik heb zonder overigens de minste verblinding, voor hem veel sympathie, die men tusschen de regels van mijne necrologie kon lezen. Gij zelf trouwens wilt misschien wel iets meer vernemen over den man, waar dezer dagen al deze inkt voor vergoten werd. Ziehier dan wat ik onder ander schreef:
‘Ik zie hem nog de Kamer binnenkomen, steeds onder de allereersten, steeds trouw op post. Voor het middaguur heeft hij zijn woonplaats Aalst verlaten; hij heeft plaats genomen in een derde-klasse-wagen, na den conducteur, en den kaartjesknipper, en den machinist, en de werklui aan het spoor gevraagd te hebben of zij over niets te klagen hadden en of hij geen loonverhooging voor hen aanvragen zou; in den wagen heeft hij onmiddellijk een gesprek aangeknoopt met de reizigers, die hij doorgaans allen kent: werklui en mindere bedienden, die hij vooral
| |
| |
's avonds aanklampt, bij den terugtocht en in den boemeltrein, welke hij met opzet neemt omdat hij doorgaans vele arbeiders, meest grondwerkers, vervoert, zijne trouwste adepten, en die hij bespreekt, en die hij uitluistert met den ijver van den oprechten apostel, welken hij was. Te Brussel is hij uitgestapt: nu ziet men hem, als in gedachten verslonden, den bolhoed op den neus, zoodat de lage kaalheid des gebochelden schedels er achteraan als een kin uithangt; het gelaat grimmig en de schouders naar voren als van wie het rammen gewoon is; op den sukkelstap van zijn korte gestalte en in de flodderbroek met doorgeduwde knieën, naar het Parlementsgebouw wandelen, terwijl zijne tengere en bleeke grijsaardshanden de dikke dossiers aan de borst drukken, die hem nooit verlaten. Aan den ingang groet hij zeer beleefd de twee schildwachten en, binnen, de preutsche huissiers met den dikken halsketting, die hem behandelen met deferente intimiteit. Nu treedt hij de zaal binnen, waartoe hij zich een houding heeft gekozen (wat trouwens zoo goed als alle Kamerleden doen) van het diepst-geabsorbeerde denken, alsof hij opdracht gekregen had, nu eens voor altijd het wereldraadsel op te lossen en dit hem noch rust noch duur laat. Verstrooid-slap drukt hij de hand der collega's, die hij voorbij komt, en gaat zitten op zijn plaats: heel vooraan, vlak onder de liberalen. De andere vertegenwoordiger der Christen-democraten, de priester Fonteyne, - buikige namaak, en in het verkleinde, van Hugo Verriest - komt het ordewoord opnemen; Pieter Daens geeft het met nonchalante ingetogenheid en iets als teruggehoudenheid: men ziet wel dat hij niet zoo heel veel vertrouwen heeft in zijn medestrijder, gewoon als hij is, zelf en alleen
| |
| |
de zaakjes der partij en vooral der partijgenooten te beredderen. En misschien denkt hij daarbij aan dien anderen christen-demokratischen volksvertegenwoordiger, die eveneens priester was: aan zijn broeder Adolf, en valt de vergelijking niet ten voordeele van den heer Fonteyne uit.
De heer Fonteyne heeft inderdaad maar heel weinig dat hem op pastor Daens zou kunnen doen gelijken. Als politiek verslaggever heb ik den pastor in de Kamer niet mogen kennen. Ik weet er echter genoeg van, om te bekennen dat ook zijn broeder en trouwe schildknaap niet zoo heel veel van hem heeft. Pastor Daens is, gij weet het, een der meest-opzienbarende personaliteiten der Belgische Kamer geweest; niet alleen om de stoute nieuwheid van zijne inzichten, die de rechterzijde, en meer bepaald zijn boezemvijand, den heer Woeste, schrik op 't lijf joegen: veel meer misschien nog om de magistrale wijze, waarop hij ze wist te verdedigen. Echte volksmenner, in de verhevene beteekenis van het woord, was hij tevens een debater, waarvan de kracht geenszins sluwheid uitsloot, en wiens moed soms de grenzen van het tragische nader kwamen. Zijne geschillen met zijn bisschop, monseigneur Stillemans, nu ook juist geen kat om zonder handschoenen aan te pakken, en trouwens evenzeer als den weerspannigen pastor, een imponeerend-pootig figuur, zouden een geniaal dramaturg waard zijn, en ik kan er niet aan denken, zonder ze mij voor te stellen op het tooneel, - wat trouwens wel kan liggen aan het eenigszins-theatrale van het geval, iets waar priester Daens nu juist niet bang voor was....
Helaas, van dit alles vond men bij Pieter Daens niet
| |
| |
veel terug: alleen denzelfden haat tegen Woeste, die er wel een beetje bang voor was; en verder een even groot geloof in, een even groote verkleefdheid aan de christen-demokratie en aan hare aanhangers. Eerlijk daarenboven, gelijk men het zelden is in de politiek, en zoo getrouw aan zijne beginselen, dat men er zich over verbaasde. Zoo sprak hij in 't openbaar nooit één woord Fransch, ook niet als men hem in die taal aansprak, en ik herinner mij de verbluftheid, gevolgd door een schaterlach, toen hij, één maal in de Kamer op ik weet niet welke vraag “non” antwoordde. Hetzelfde kon gelden voor zijne godsdienstige overtuigingen: deze socialist (hij was het in den practischen zin, al wilde hij het niet bekennen) vergat nooit dat hij katholiek was, en bewees het onder meer, toen hij tegen de neutrale school optrad.
Die dag is er een groote geweest in zijne parlementtaire carrière, al was het maar omdat men dien dag naar hem geluisterd heeft. Want dàt was 't groote verdriet in Pieter Daens' leven: de Kamer wilde nooit naar hem luisteren. Daens kwam aan het woord: onmiddellijk begon het in de zaal te gonzen van particuliere gesprekken. Daens protesteerde, sloeg de armen in de lucht: onmiddellijk begon de Kamer te lachen, terwijl de heer Woeste hem grinnikend bezag. Woedend dan liep het moedige oude mannetje naar de tribuun, snauwde in het gehuil den voorzitter toe, schold op de Kamer, die het luider en luider uitproestte; soms trachtte men op de socialistische banken tusschen te komen: het hielp doorgaans heel weinig; en de onhoorbare redenaar, wiens stem het gejoel onmogelijk te boven kon, kruiste in arren moede, na voldoende bewijzen van verontwaardiging, zijne armen Napoleontisch over
| |
| |
zijne borst, om eindelijk onverrichter zaak en met de duidelijkste teekenen der ontmoediging, weer zijne plaats te bereiken. Hetgeen hem niet belette, bij de eerste gelegenheid volijverig te herbeginnen....
Het dient gezeid: zoo de Kamer zich voor den heer Daens als redenaar niet zoo heel vriendelijk toonde, bij zijne welsprekendheid verloor zij niet veel. Oprecht als geen, vol goede bedoelingen, gingen de politieke inzichten van Pieter Daens niet diep, en geenszins gepaard met philosophische bijgedachten. Hij was, eenvoudig, een idealist vol practischen zin: veel minder eene zeldzaamheid dan men soms denken kon. En dat bleek ook uit wat hij zei of schreef: steeds dezelfde indignatie voor wat hem wantoestanden toeschenen, zonder dat hij die toestanden veel verder ging zoeken dan onder het minder personeel van het spoor of van de openbare werken, zonder dat hij vooral eenig dieper gaand middel inzag tot verbetering dan, b.v., loonsverhooging. Heel zijn overig geestelijk bezit bestond uit eenige gemakkelijke gemeenplaatsen, zoodat men waarlijk niet al te zeer aan kwaden wil moet denken, zoo de Kamer hem niet altijd ontzag of zelfs maar met barmhartigheid behandelde....
Met dat al was Pieter Daens één der braafste menschen die er op aarde loopen, en, al bezat hij de begaafdheden niet van dezen die hem en zijne familie vervolgd hebben en zelfs gebroodroofd om overtuigingen, die eerlijk en eerbiedwaardig waren, hij had een beter hart dan zij en eene edeler ziel. Daar wordt men weliswaar geen gezaghebbend Kamerlid mee. Maar het kan ertoe meehelpen, in vrede te sterven. Moge Pieter Daens het hebben ondervonden....’
| |
| |
Pieter Daens heeft het gelukkig niet ondervonden, en ik verheug er mij in. Maar het doet niets af van mijne zekerheid, dat het hem aldus vergaan zal.... veel later, en liefst zoo laat mogelijk.
N.R.C., 4 Februari 1916.
|
|