| |
X
Brussel, 24 Januari.
- ‘J'ai adapté mes facultés à cette guerre’, zegt een der helden van het jongste kreng-van-een-boek, waar Bourget eindelijk de hoogte in bereikt, waar alleen een Georges Ohnet scheen te kunnen ademhalen, en waarin hij ons, op de ontleedtafel van den wereldoorlog, definitief ‘le sens de la mort’ experimenteel bij onthult.
Die held is toevallig een heelkundige, waarvan men kan zeggen dat hij zijne vermogens inderdaad aan den oorlog
| |
| |
heeft aangepast (al ware het juister te zeggen, dat hij ze er ten dienste van gesteld heeft). Hetzelfde kan worden gezegd van de meesten van zijne vakgenooten, en ook van een aantal menschen die, zonder er toe gedwongen te zijn, hun leven aan de offers van den oorlog hebben gewijd, en die van den oorlog de eerbiedwaardigste helden mogen heeten: de eenigen waarvan het bloed, dat aan hen kleeft, geen gedachte aan moord of weerwraak oproept, - moord en weerwraak die, hoe gerechtigd ook, in hunne gewaande heroësche schoonheid, afschuwelijk blijven
Maar naast dezen, voor dewelken de oorlog gelegenheid is geweest tot de opperste caritate, hoevelen niet die omloopen met de overtuiging, toch óók hun deel in de verdediging van het vaderland, althans in het voorbeeldigste civisme gehad te hebben, omdat ze, bv., geknutseld hebben aan geborduurde zakdoekjes voor onze soldaten, twee uren daags in zuchtend gezelschap polsmoffen hebben zitten breien, of - om ook iets van de mannen te zeggen - steekkaarten hebben zitten schrijven tot beteugeling van den kinema-kanker onder werkloozen! Ik wil geenszins beweren (en zeg het eens voor altijd) dat deze lieden nutteloos en ijdel werk zouden hebben verricht en nog verrichten. Het wordt echter, dunkt mij, tijd, eens te gaan onderscheiden tusschen sociaal hulpbetoon, al is het door den oorlog gewekt en noodzakelijk gemaakt, en werkdadig deelnemen aan den oorlog, zooals die lui er niet ver van af zijn, te gelooven dat zij doen, en waar zij dan ook, met de noodzakelijke veinzerij, niet weinig fier op zijn en vroom-zelfvoldaan op bogen.
Zulken waan is nochtans ééne der ergste inconsequenties die wij den oorlog danken: eene kinderlijke uiting
| |
| |
van oer-wreedheid, gelijk men ze allicht op het slagveld, waar het gaat om de verdediging van eigen huid, niet ontmoet. Want op het slagveld gaat het, in ernst, om het bevechten van noodzakelijke voordeelen die, ook voor wie wars van geweldenarijen is, evident moeten bereikt worden, wil de aanwezigheid in de loopgraven eenigen zin hebben; men vecht, ook zonder den minsten heldhaftigen aanleg, omdat het nu eenmaal niet anders kan. Maar de stumperd van een journalist (om nu maar eens me-zelf te belasteren), die aan zijn schrijftafel venijnigheden zit te pennen aan 't adres van den vijand, en zich waant aldus een soldaat, die voor zijn vaderland vecht (en zijn geval is dan nog een der dankbaarste), hij redeneert als een melaatsche, die prat zou gaan op zijne verschrikkelijke krankheid. Want wij allen, nietwaar, wij vinden den oorlog iets afschuwelijks; na anderhalf jaar bezinkens zijn wij er zelfs toe gekomen, de noodzakelijkheid van het kwaad te betwijfelen, naar het duidelijker wordt dat het weinige goed, dat er kan uit geboren worden ons op den weg der gerechtigheid toch maar een heel klein eindje naar voren brengt, en in elk geval toch nogal heel duur gekocht wordt. En nochtans is al onze eerzucht, dat men ons ook voor iets als een vechtersbaas zou houden, iemand die in den oorlog zijn werkdadig deel zou hebben gehad. Om den einduitslag ervan te bespoedigen? Wel integendeel, vermits de meest-podagrische het luidste schreeuwt van uithouden tot de algeheele verplettering van den vijand, welke deze ook weze, en de oudste douairière de krijgshaftigste is in het preeken van uitmoording.
Ik geef natuurlijk toe, dat het gevoel van eenheid- | |
| |
met-het-leger-te-velde, met de dapperen die der volkeren vrijheid bevechten, zonder andere bijgedachte dan die vrijheid, en wien alle ander eventueel voordeel onbekend of onverlangd is, - ik beken dat zulk eendrachtig voelen thans en voor de toekomst gelukkig en gewenscht is. Maar gaat het hier niet om heel wat anders: om de ijdelheid, nl., dat men mee heeft gevochten; dat men, zij het dan ook misschien onrechtstreeks, er toe bijgedragen heeft, bloed te vergieten; dat wij, weze het ook maar van verre, het onze hebben gedaan om den vijand klein te krijgen? - ‘J'ai adapté mes facultés à la guerre’: het wil zeggen dat men zich zeer bewust is wat de overwinning aan zichzelf schuldig zal zijn; het wil zeggen dat men, ook bij de vreedzaamste bezigheid, in gedachte gemilitariseerd heeft; het wil zeggen dat men, uit ik weet niet welk wreed atavisme, soldaatje speelt, of zich althans verlaagt, op dezelfde gronden, tot de enkelvoudigste psychologie, tot de primitiefste mentaliteit, die zich in dezen tijd laat vinden: die van den ‘militaire professionel’, verleid door het beminnelijkst-argelooze wat er voor een pessimist bestaat: dezes ijdelheid....
Enkelen, die dit lezen, zullen er hunne schouders bij ophalen: dezen n.l. (althans stel ik het mij voor) die in al die lange oorlogsmaanden in niets ten achteren zijn gebleven en even-dienstvaardig als anderen zijn geweest, maar zonder eenige bedoeling dan hetgeen ze deden zoo goed mogelijk te doen, eerder misschien met het gevoel voor een onvermijdbaar kwaad dan voor een dankbare taak te staan. Om dezen wordt misschien gesmaald: zij zijn de eenigen nochtans die het bij het rechte eind hebben, en dat zij om mij schouderschokken aanvaard ik te liever,
| |
| |
dat ze volkomen in mijn kaart spelen. Immers, zij zijn verschoond gebleven van de illusie, die om den afschuwelijken oorlog de glorie van de verhevendste schoonheid hangt. De tijd brengt voor ieder zijn plicht mee, en zijn deel aan offervaardige naastenliefde. Men aanvaarde ze, eenvoudig, en vergete niet dat oorlog en caritas niet goed overeen-te-brengen begrippen zijn.
| |
26 Januari.
Ik breng een stapeltje oorlog-uitknipsels in orde, lees hier en daar een volzin, en val op het volgende:
‘De Turken vechten als fatsoenlijke lieden.... Vechten tegen Turken beteekent altijd hard, maar eerlijk en beschaafd vechten’.
En op een ander papiertje lees ik, uit het verslag van een rede van Lord Rosebery:
‘Als Pruisisch Duitschland niet volslagen wordt geruïneerd,... is er voor het Christendom noch voor de ware beschaving... iets te hopen’.
Nu weet ik ten stelligste, dat honderdduizenden dit zonder versteldheid lezen zullen, als zijnde de onschuldzelve. Erger: ik voel dat in de tegenwoordige omstandigheden zulke uitspraken te billijken zijn. Maar verplaatst u nu maar even drie jaar, neen: een kleine twintig maand naar achteren, toen er van oorlog geen kwestie was. En verbeeldt u dat iemand u zou hebben verteld: o, die Turken, die weten beschaafd en fatsoenlijk te blijven bij het vechten! - Gij zoudt onmiddellijk ironisch aan het befaamde ‘Tirez les premiers, Messieurs les Anglais’ hebben gedacht, en zoudt u hebben afgevraagd hoe fatsoenlijkheid en beschaving het bij oorlog-voeren konden gaan zoe- | |
| |
ken... - En dan zou men er aan hebben toegevoegd: als de volkeren van Midden-Europa, of althans het land dat er den toon aangeeft, niet volslagen uitgeput worden, dan is het zoo goed als uit met de christene beschaving,- dan zoudt gij misschien nog wat ironischer geglimlacht hebben, en zulk een uitroeiende strijd ten behoeve van de Leer-der-Liefde op zijn minst vreemd, en in elk geval wreed gevonden hebben.
En nu? Nu hebt gij-zelf misschien dergelijke formules uitgevonden, en zijt gij trots op dergelijke vaderschap....
Zouden wij dan werkelijk zoo barbaarsch geworden zijn, zelfs als die barbaarschheid het excuus der wederwraak zou hebben en vergelding zou beteekenen? Ik kan het niet gelooven, en zou mij in zulk geloof schamen, want, is er de herediteit van het kwade, er moet toch ook de herediteit van het goede zijn, nietwaar. Het gaat trouwens minder hier om feiten, althans in mijn bedoeling, dan om woorden. Immers, wat ons het meest verbluft, het is dat woorden als Christendom, en Beschaving, en Fatsoenlijkheid gebruikt worden in een verband, dat ons nauwelijks anderhalf jaar geleden vreemd en stuitend zou zijn geweest. Terwijl wij het thans aanvaarden zonder verpinken. Zijn het dan de woorden die een anderen zin hebben gekregen? Of zijn wij het, die het onderscheidingsvermogen verloren hebben?....
| |
27 Januari.
Verjaardag van den keizer.
Wij wisten het dagen bij voorbaat, dat het heden die verjaardag was. Maar op straat, in het druilerige weer, onder den smokkelregen, hebben wij er Donderdag, hoe er
| |
| |
ook op voorbereid, en niettegenstaande journalisten-oplettendheid, niets, zegge niets van gemerkt.
Verleden jaar had men ons niet verwittigd. En het was ook zoo'n druilerig-lusteloos weer. Maar wij kwamen nauwelijks in stad, of merkten, en ondergingen onwillekeurig de feestelijkheid....
Zou het dan zijn, dat wij in dat jaar de wereldellende wat dieper-bewust zijn geworden?
N.R.C., 2 Februari 1916.
|
|