| |
| |
| |
Memoranda XVI
21/24 Februari.
Mijn oude makker de millionair, eigenlijk bedelaar van ambacht, staat een echt-Brusselsch type te worden. Het geeft hem recht, zoo niet op uwe belangstelling, dan toch op een plaats in deze gedenkwaardigheden van Brussel-onder-den-oorlog.
Niet dat hij onder den oorlog, of ten gevolge ervan, millionair zou zijn geworden, of bedelaar. Zoo menige gedaantewisseling hebben wij zien gebeuren, die op haar Ovidius wacht, van ingenieurs die aardappelwoekeraars, van wisselagenten die stearinekaarsen-importeurs werden. Maar mijn oude makker was millionair als bij geboorterecht, en het is op dat geboorterecht dat hij zich beroept om, liever dan elk ander, het ambacht van bedelaar uit te oefenen, ook buiten het excuus van den oorlog, hij die trouwens te hooghartig is om welk excuus ook voor zijne daden en overtuigingen op te geven of zelfs maar te zoeken. De oorlog zou dan ook een kwalijk-gevonden voorwendsel tot voorstelling zijn, indien hij mijn vriend in zijne houding van millionair-bedelaar niet hadde verstokt of hem althans een meer-uitdrukkelijk uitzicht van zulke verstoktheid gegeven had, in zulke mate dat het algemeen opvalt, en van hem, zooals ik zei, een Brusselsch straattype aan 't maken is. Hoe zou het niet? Het zeldzamer-worden van alle afleiding en de grootere aandachtspanning die er het gevolg van is, en anderdeels het onmiskenbare deel dat zelfs de meest-overtuigende bedelaars in de expansie der algemeene armoede hebben (deel dat
| |
| |
ze trouwens met aangedikte, haast-brutale philosophie dragen, al was die algemeene armoede iets als een revanche van hen), die beide factoren in het Brusselsche leven-op-straat werken het omscheppen tot archetype van zelfs het nederigste individu doeltreffend in de hand. En nu moet ik wel bekennen: nederig is mijn oude makker alles-behalve, waar zijn bijzondere zin voor ironie en galgenhumor, voordeeligste zijden van het cynisme dat hij aan zijne levensomstandigheden ruimschoots kon ontleenen, hem die geheel onmogelijk zou hebben gemaakt.
Een straattype: ieder kent thans zijne smalle gestalte met de naar voren gestoken schouders en gestrekten nek, als van vigilanteknollen en fatterige blasé's; houding van fatalistisch-moeden arbeid of onontkomelijk-weelderige verveling. Zij zou volkomen passen bij de zeer ingewikkelde voorstelling die hij van eigen psyche heeft, was het niet dat hij de ongelukkige gewoonte had aangenomen veel te ras te loopen, alsof hij het werkelijk druk had, of wilde ontsnappen aan onkiesche geldschuimers; hetgeen hem het uitzicht geeft van iemand die in het zweet zijns aanschijns het dagelijksche brood verdienen moet; al is dit nu weer te billijken door den schijn, die hij gaarne aanneemt, van een financier die in voordeelige beleggingen niemand achter wil zijn. Gelukkig is daar zijn gelaat, dat alle mogelijke dubbelzinnigheid voor eeuwig en overtuigend uitwisschen komt: onder den snor, die weinig korter is dan die van Gustave Flaubert, en als bij dezen een uiterst-zuiver-geteekenden mond overschaduwt, die pruilt als bij een flirtend meisje en tevens misprijzend staat als bij een bank-administrateur, al is hij vleezig en op het sensuëele af beweeglijk, onder den snor, zeg
| |
| |
ik, hangt het lange sigarettenpijpje, gemaakt uit het dijbeen van een albatros, waarin de sigaret van een fijn merk, maar die, vanwege de gedwongen zuinigheid, nooit brandt: teeken als van lusteloos genieten die een inspanning gelijkt, waar men nu eenmaal niet buiten kan, en die bij den last hoort van het leven. Is het de last van het leven die, achter het lorgnet waar een der glazen helaas ongeneeslijk van gebarsten is, maar wiens zwartijzeren omranding van verre als schildpadschelp aandoet, is het de levenslast die zijne oogleden verzwaart zoodat zij den sprieterigen, onwillekeurig-schranderen, en in zijn beste dagen werkelijk ondeugenden blik bijna geheel verhelen? Die oogen heb ik sigarenstompjes zien zoeken, of althans vinden, zonder dat zij iets van hun nonchalante guitigheid verloren; zonder dat de superioriteit, waar zij zoo'n duidelijk bewijs van zijn, er maar één harer veren bij inschoot. De neus, hij, natuurlijk fijn en gebogen, laat echter niet na, aan het uiteinde te zwellen op nogal burgerlijke wijze; dit echter kan als vergoelijkende correctie gelden van wat in zijne oogen intimideerend werkt en soms kon doen vrezen voor een al te zelfvoldanen adel; was het niet dat de koude hem rood pleegt te kleuren, hetgeen strenge censoren tot de misplaatste gissing brengt van overdreven alkohol-gebruik (gissing te uitzinniger, dat mijn vriend nooit kroegen bezoekt, waar hij de aanwezigheid van vroeger-bekenden kan duchten), was het niet, zeg ik, ‘dat die neus soms wat te karmozijnerig is, men zou hem toeschrijven aan een notaris-voor-hoogere-standen, die veel jongelingszonden bij zijne klanten vergeven en zelfs goedmaken kan.
Helaas, ook de huid der, anders effen en voordeelig- | |
| |
gevulde wangen is er niet steeds naar om eerbied te wekken, of die ingenomenheid, die zich gaarne uit in een hartelijken zoen: die huid is onbegrijpelijk-grauw, en niet zelden rasperig; zoodat men aan armtierige slordigheid denkt, waar alleen al te groote gevoeligheid misschien het scheermes doet vreezen en ontvlieden. Gij zult trouwens hebben gemerkt, dat mijn vriend nooit zonder handschoenen uitgaat, die men van ver uit gemsleder vervaardigd zou denken, al zijn zij eenvoudig gebreid uit warme wol; het overige van zijn toilet steekt bij dat van de angstvallige volgelingen der fashion slechts hierdoor af, dat men zich enkele seizoenen achteruit moet denken, om vast te stellen dat zij naar de laatste mode zijn; hunne kleur, verre van te schreeuwen, vertoont die, als versleten, soberheid, waar George Brummel zoozeer op gesteld was; bruin of zwart, weten zij zich op schouders en aan ellebogen, te tinten met ros of groen; wat de pantalon betreft, mijn vriend heeft voor den eisch, dat men den uitersten rand ervan omgeslagen dragen zal, dézen nieuwen vorm gevonden, dat hij hem naar binnen omvouwt; hetgeen dit nut oplevert, dat men er aldus de uitrafeling niet van bemerkt. Meen voor het overige niet, dat de garderobe van mijn ouden makker zich zou beperken tot één en steeds hetzelfde pak: gisteren nog verzekerde hij mij, dat hij een gekleede jas van mij geenszins weigeren zou, in het geval ik lust zou gevoelen er hem een te vereeren; ‘niet’, voegde hij er aan toe, ‘om hem op straat onmiddellijk af te slonzen, of zelfs maar om hem te gaan verkoopen; maar omdat ik binnenkort in stad moet gaan dineeren.’ Ik weet dat hij ook bij andere vrienden van hem, als ik zijn oude schoolmakkers, met een derge- | |
| |
lijke verzekering gaan aanbellen is; zoodat men, dank aan zijn vooruitzicht en eene, bij hem temeer, prijsbare zuinigheid, dat hij per slot van rekening
toch millionair is en blijft, - zoodat men in 1920 op zijn rug en aan zijn beenen wellicht zien zal, hoe de wintermodes onder den oorlog waren. Hetgeen niet zonder kultureel belang is.
Hoe nu mijn vriend tot dien toestand van met grandezza gedragen, maar dan toch wel zeer duidelijke en overigens geenszins geloochende sjofelheid is afgedaald? Het is een heele geschiedenis, die ik u verzwijgen zou, indien ik iets beters te doen had, maar waar de lange luie bezettingsuren mij al den tijd toe verschaffen. Het geval is nog al banaal, maar leerrijk in dezen tijd van moreele revisie. Mijn makker speelt er de rol in van een idioot, al is hij dat alles behalve en genoot hij verzorgde en volledige humaniora. Waaruit ik u verzoek niet het gevolg te trekken, dat humaniteiten te idioter maken, naar zij verzorgder en vollediger zijn. Men kan vinden dat hij al de eigenschappen bezit van den perfecten luiaard, vermits die humaniora hem tot niets beters dan tot den bedelstaf hebben gebracht. Waarop ik u weer antwoorden zal, dat ik minstens zoo lui als mijn vriend ben, die, om door de wereld te geraken zonder bedoelden staf, alleen misschien maar had moeten vergeten, dat hij ooit humaniora had gestudeerd: volkomen subjectief oordeel trouwens, dat ik al intrek voor het geheel is geuit; want ik weet dat overwegend standsbesef vooral mijn authentiek-millionairen oud-makker liever naar den bedelstaf deden grijpen dan naar welk ander, voor hem vernederend, maar meer-rendeerend ambacht. Waaruit gij weer niet besluiten moet,
| |
| |
dat ik de standen afschaffen wil. - Wat ik dan eigenlijk wil? U een geschiedenisje vertellen (vermits ik daar juist den tijd toe heb), dat ik acht vol wijze lessen te zitten; die gij er zelf gelievet uit te trekken, zoo gij daar lust toe hebt en ik het u verzoeken mag.... Ziehier dan.
Zoon van een bekend advokaat, die, zelf zonder noemenswaard fortuin, getrouwd was met de dochter van een rijkgroot-industrieel, had hij het ongeluk zijn vader te verliezen op het oogenblik dat hij, negentien jaar oud, zijne middelbare studies behoorlijk geëindigd had. Eenig, en daardoor verwend kind, dacht hij er niet aan, een universitair diploma te halen: een bij zonderen aanleg voor wat het ook weze, en zelfs voor overtollig geld-verteeren, voelde hij niet; hij was daarenboven rijk, of zou het later althans zijn, en dan zou hij wel een belegging vinden voor zijn goed en kundigheden.
Intusschen leefde hij braaf en zorgeloos, zonder dat hem maar iets kon verweten worden, tenzij, misschien, dat hij niet genoeg dacht aan geld-verdienen of -uitgeven. - Een jaar nauwelijks na den dood van haar echtgenoot ging zijn moeder een nieuw huwelijk aan met een man die, veel jonger dan zij, niet veel ouder was dan haar zoon. Deze, onverschillig van karakter, zelfs tegenover zijn moeder, kreeg het niet in het hoofd zich hierover te ergeren; daar werd hem trouwens den tijd niet toe gelaten; de nieuw-gehuwden gingen naar Frankrijk wonen; den jongen werd het deel uitgekeerd dat hem toekwam op de, niet zeer groote erfenis van zijn vader; de vader van zijn moeder had echter zijn testament in dezen zin vermaakt, dat heel zijn fortuin, waar de moeder alleen het vruchtgebruik
| |
| |
van kreeg, op zijn hoofd werd gesteld. Hij bezat voorloopig genoeg om stil en deftig, zonder werken, te leven; en later moest hij millionair zijn; zoodat voor hem geen reden tot hoofdbrekens bestond.
Aan voordeelig beleggen van zijn geld had hij niet gedacht; toen hem daartoe door een familielid gelegenheid geboden werd. Hij nam, zonder geestdrift en ook zonder achterdocht aan. Een paar jaar verliepen. Zijn interest werd hem punctuëel uitbetaald, zoodat hij geen reden zag om zich verder om zijn geld te bekommeren. Hij deed daarop een nieuw, niet-onbelangrijk erfenisje: de neef, die zijn fortuin beheerde, wist hem te bewegen ook dat geld in dezelfde zaak te steken; hij, blij van eventuëele zorgen af te zijn, en trouwens volkomen gerust, vroeg niet beter. Het belette niet, dat korten tijd daarop de zaak van dien bloedverwant ineen stortte, en heel zijn fortuin in het faillissement meesleurde.
De goede grootvader was intusschen gestorven: aan zijn onmiddellijken bijstand viel dus niet meer te denken. Met zijne moeder had hij zoo goed als geheel gebroken; na een kortstondige briefwisseling die schaarscher werd, had hij niets meer van haar gehoord; voor de begrafenis van haar vader was zij niet eens overgekomen.... Toen hij den krak vernam die al zijn geld verzwolg, schreef hij haar om hulp: haar vrij-bitsig antwoord was, dat hij later rijk genoeg zou zijn, vermits haar vader haar alleen vruchtgebruik van zijn fortuin gelaten had, dat hem na haar dood ongerept zou toekomen; dat zij intusschen voor hem niets doen kon, daar haar man groote verliezen had geleden, schulden had moeten maken die moesten aangezuiverd worden, zoodat de opbrengst van zijn geld nauwe- | |
| |
lijks voldoende was om rond te komen. Nu eerst ging hij wat dichterbij naar het leven van zijn moeder informeeren: hij vernam hoe diep-ongelukkig zij was met dien slampamper van een tweeden echtvriend, wien zij niets kon weigeren. Hij gevoelde medelijden met haar: hij drong niet aan.
Zonder goed te weten wat hij er zoeken wilde, kwam hij naar de hoofdstad wonen. De bloedverwanten die hij er had, hielpen hem een tijdje, maar waren dit alras beu. Hij dacht na, wat hij wel zou kunnen verrichten om in zijn onderhoud te voorzien. Hij had sobere gewoonten, weinig behoeften, leefde zuinig en kuisch, reeds toen hij zich eenige orgie had kunnen permitteeren. Dit was hem van groot nut, - maar toch niet voldoende om niet van honger om te komen. Toen hij naging, wat hem van zijn kundigheden dienstig kon zijn, om aan dien eventueelen hongersdood te ontkomen, vond hij echter niets. Practische kennis had men hem nooit gegeven; al zijn schoon Grieksch en Latijn had hem sedert onheugelijke tijden begeven, en zou trouwens onvoldoende geweest zijn om er les in te geven. Er viel zelfs niet aan te denken, handelsklerk te worden: daar miste hij opleiding voor; toen hij er aan dacht, agent van een assurantie te worden, waar nog wel gelegenheid toe was, bemerkte hij voor 't eerst, dat al de betrekkingen die hij had, en die voor hem de eenig-denkbare slachtoffers waren, hem kenden als een jongen van veel te goeden huize, dan dat hij zich in deze hoedanigheid bij hen aanmelden kon. Het standsbewustzijn ontwaakte in hem, tezelfder tijd met het gevoel van zijne vernedering. Hij was een déclassé, hij wist het, en het maakte zijn geval ongeneeslijk.....
| |
| |
Intusschen had het diepe ongeluk van zijne moeder haar een nieuwe genegenheid geschonken voor haar zoon. Behoefte aan liefde keerde haar naar haar kind, nu zij merken moest dat haar tweede man nooit anders dan haar geld had bemind. Buiten dezes weten om stuurde zij aan haar zoon een maandelijksch pensioenetje van vijftig frank: meer kon zij ongemerkt niet oversparen. Voor haar zoon was het een Dorado: hij had al zooveel honger geleden, zonder eenig vooruitzicht op een dagelijkschen boterham; anderdeels wist hij zoo goed hoe moeilijk het is, en hoe men er alle fierheid prijs voor geven moet, om aan eenige bezigheid te geraken, dat hij vaarwel zei aan alle uiterlijke weelde, en millionair, als rentenier ging leven.... op een zolderkamertje. Zelfs voor zulke primitieve installatie was zijn frank-en-half daags onvoldoende: hij nam de philosophische gewoonte aan, zijne vroegere makkers geld af te doen. Zekeren dag meende ik, dat het mijn plicht was, hem aan een kleine boetpredicatie te onderwerpen; als antwoord citeerde hij mij glimlachend de cynici, daarna de stoïci, om te eindigen met de grondbeginselen van de christelijke naastenliefde, waarop hij mij geld vroeg voor een reisje naar Oostende: het was vacantie-tijd, en in geen twee jaar was hij aan zee geweest....
Toen brak de oorlog uit: gedwongen brak zijn moeder de geldzendingen uit Frankrijk af. Hij deelde het mij mee, met de bevestiging dat ik nu natuurlijk wat meer last van hem zou hebben. Ik bood hem aan, naar een plaatsje voor hem te zoeken, aan de Volksvoeding bv. Hij bedankte mij zonder groote ingenomenheid. Toen hij het plaatsje kreeg, ging hij er één enkelen dag naar toe, waarna men hem niet meer terug zag. Ik ontmoette hem; hij groette
| |
| |
mij met eenige verlegenheid. Toen ik hem vroeg waarom hij aldus afzag van verzekerd dagelijksch voedsel, antwoordde hij: ‘Ach! ik heb zoo weinig noodig! Als ik er maar niet als een schooier uitzie...’ Hij rook naar alkohol. Ik deed het hem opmerken, waarop hij verontwaardigd zei: ‘Ik mag toch iets hebben om mij te troosten?!’ Zonder groote overtuiging, alleen met eenig plichtbesef, zei ik iets van den troost dien men vindt in het werk. Hij haalde zijn schouders op met mil1ionair-misprijzen, en antwoordde: ‘Ja, gij misschien, die werk hebt naar uw zin; maar ik heb talent voor niets, ik; niets, van wat ik heb geleerd, dat mij tot iets kan dienen; en dan, als een borrel mij evenveel troost verschaft als werken!’ Daarop nam ik afscheid van hem, zonder goed te weten of hij van zijn standpunt uit geen gelijk had....
Een andermaal ontmoette ik hem weer: hij vertelde mij, niet zonder aandoening en fierheid, dat hij een kind uit het water had gered. Ik wenschte hem geluk. ‘Ja!’ zei hij, ‘in gewonen tijd zou ik gedecoreerd worden; het zou een soort rehabilitatie zijn; ik zou mij weer de vroegere gevoelen. Maar nu...’ Ik zag dat hij weemoedig werd, en daar kan ik bij bedelaars niet tegen. Ik zocht redding in het soort galgenhumor waar hij zich een dankbare specialiteit van gemaakt heeft. ‘Wil ik u geld leenen voor een eind koord?’, vroeg ik hem, ‘gij kunt het mij teruggeven in een betere wereld!’ ‘Ik geloof niet in een betere wereld’, was het ongelooflijk antwoord van dezen millionair, die het tot bedelaar had gebracht....
Nu kent gij hem: gij kent hem beter dan de Brusselaar die langs het boulevard slentert, en hem, in zijn vergroenden, maar altijd netjes-afgeborstelden jas, spaarzaam
| |
| |
uitgedoofde sigaret tusschen de tanden, grijs-gehandschoende handen op den rug, voorbij ziet spoeden als naar een dringend rendez-vous. Ontvlucht hij zijn misere? IJlt hij zijn toekomstige millioenen tegemoet? Of geeft hij zich alleen wat oefening tot verdrijven van de kou? (Onlangs toonde hij mij onder zijn hagelblank frontje dat hij geen hemd aan had: ‘Het is in de wasch’, vertrouwde hij mij toe). Hij loopt alleen misschien achter zijn geluk, achter Het Geluk dat voor hem onmogelijk is geworden den dag dat hij sociaal uitgeschakeld werd. Waar vindt hij het verbindingspunt terug? Helaas, niet in hem-zelven! En ook niet elders, dan door alles af te leggen wat het leven eenige waarde bijzet, als daar is, bijvoorbeeld, waardigheidsgevoel, besef van maatschappelijk nut, voldoening vanwege hulpbetoon aan minder-bedeelden....
Maar genoeg: ik heb beloofd geen zedelessen te trekken uit een geschiedenis, die alleen bedoelt, u een tijdje bezig te houden.
Gelijk het den Brusselaar bezighoudt, den held ervan voorbij te zien loopen, waarvan hij niets anders denkt dan: ‘Nog een bedelaar!’
N.R.C., 14 Maart 1916.
|
|