die bijten: zij zijn mij het liefst, omdat zij hun grondigen aard niet verloren hebben, en niet toegeven aan eene beschaving, waar zij niets van begrijpen kunnen, en die noch van hen noch voor hen is. Want ik heb nooit de vereering kunnen begrijpen voor beesten, als b.v. de paarden van Elberfeld, omdat zij dingen deden, die vagelijk aan menschelijke intelligentie doen denken: gesteld - wat ik wel wil aannemen als mogelijk - dat deze dieren werkelijk verstand bezitten, dan zou de natuurlijke uiting van dat verstand er zeer zeker geen menschelijke zijn, en wij zouden in dat partikuliere verstand moeten kunnen doordringen, wilden wij er een juist oordeel over hebben. Dat paarden kunnen tellen als menschen, bewijst misschien, dat zij beter georganiseerd zijn dan de menschen, die bij mijn weten nog niet achter de rekenkunde der paarden zijn gekomen, - hetgeen weer pleit tegen de hypothesis van eene algemeen-gelijke, eene abstracte intelligentie, reeds tegengesproken door den vorm der hersenen, en waar men de potentie niet van gevonden heeft dan na kultuur, die eerder dressuur is allicht, en bij uitzonderlijke exemplaren. Dit is eene parenthesis. Waar ik het over hebben wou, is: zelfs de onbedachtste, zelfs de beestelijkste hond,.... erkent, vanwege het voedsel, een meester, - hetgeen hem aan dien meester dierbaar maakt.
Dit alles reeds maakt mij, vanwege de onvrije omstandigheden, waarin wij leven, den hond weinig sympathiek: hij herinnert er mij een beetje te uitdrukkelijk aan, dat de gave der gehoorzaamheid de voornaamste dewijl de nuttigste is, en dat de onderworpenste de best-behandelde zal zijn. Die goede behandeling is het eenige excuus der gedweeheid: dat de honden het begrepen hebben, zou ze