| |
| |
| |
Memoranda
VI
Brussel, 15 Januari.
Er zijn menschen die niet geschikt zijn voor het beschouwend leven, en die er niet eens aan denken, zich daarin te bekwamen. Bang voor de verveling, die van zulken geestesvorm natuurlijk de ergste vijand is, vertoonen zij deze lieve bijzonderheid, dat een niets vermag ze bezig te houden, als kinderen en oude vrijsters. Zij lezen lichte romannetjes of knutselen alleraardigste snuisterijtjes uit luciferdoosjes; zij bedenken moppen en de gelegenheid om ze als apostelijke tradities van hand tot hand over te leveren; aan tafel snijden ze zwijnensnoetjes uit citroenen of doen de maagden blozen door schunnigheden zonder zout; zij leeren de Belgische kranten van buiten, en halen uit de Hollandsche allerlei indrukwekkende nieuwsjes die er niet in staan. Zij zijn het eigenlijk, die over oorlog beschikken en vrede verwerpbaar vinden, onder het genot van een glas Faro. En op de tram...
De laatste van dit genus, dat ik anders liefst vermijd, heb ik op de tram ontmoet. Niet langer dan vanmiddag; en in volle glorie nog wel. Eene glorie die ditmaal gewettigd was, en, ik hoop het althans, eerlijk verdiend. De man, namelijk, bezat... een zilveren halve-frank. - Geloof mij: ik hou hier niemand voor den aap. En als ik zeg dat het u tot een zéér benijdenswaardig individu maakt, tot iemand die de aandacht van zijne medeburgers verdienende is en hun bewondering waardig, een halve-frank van zilver te bezitten, dan is dat hier in Brussel de evidentie-zelve, en dan zoudt gij slecht gevallen zijn, dit nog te durven betwisten. Want gij moet weten; een artikel, dat in Brussel aan het uitsterven is, dat is
| |
| |
de porte-monnaie. Eenvoudig omdat men er geen gebruik meer voor heeft. Behalve wat, steeds schaarsche, zinken pasmunt en eenige pfenninge, betalen wij met briefjes, die ons aan onze eerste vorsten of aan den beroemdsten onzer schilders herinneren, of waar eenvoudig met meer of minder duidelijkheid eene bij uitstek nominale waarde op vermeld staat. Zulke weerdijen bewaart men het best in portefeuille: men doet het dan ook doorgaans. En het is een der ingrijpendste wijzigingen in ons sociaal leven.
En nu was daar zoowaar iemand die, zelfs bij kwasi-algeheele ontstentenis aan Duitsch zilver, een ‘half-manneke’ op zak had, een wit half-frankje. Op zak? Neen, want, als 't Ros Beyaard in de voormalige stad Dendermonde, zooals in 't liedje vermeld staat, deed het zijne ronde door de tram. Iedereen wilde het zien; ieder liet het in zijn handpalm wegen; ieder voelde in zich een expertenziel ontwaken tot keuren van dit stukje gemunt zilver. En er was geen twijfel mogelijk: dit was nu eens een echt halve-frank stukje; een Fransch half-frankje nogal, en daardoor nog eerbiedwekkender; een zilverlingetje waar de bekende ‘Semeuse’ van Roty tegen den wind in zaait, - hetgeen den achteruitgang van den Franschen landbouw verklaart. Iedereen had er een meer of minder diepzinnig idee over. De man zonder-pretentie verklaarde, dat het zonder twijfel een halve frank mocht heeten. Iemand anders, die zich blijkbaar in finantiëele problemen thuis gevoelde als in een afgedragen jasje, wees fijntjes op de mogelijkheid, dat men het wel als niet-gangbaar kon afwijzen, waarop een vaderlandslievende dame de vleezige schouders ophaalde: ‘comme si les Français n'étaient pas nos alliés’; ook de conducteur liet het op den zwarten achter- | |
| |
grond van zijne wollen want dof blinken, en schudde daarop bedenkelijk het hoofd, zonder ons trouwens de reden van zijn bedenking te openbaren. Alleen de Duitsche soldaten deden, alsof zij het niks merkwaardig vonden. ‘Ze zijn jaloersch’, meende iemand. En er was iemand anders die vond, dat het wel mogelijk was. - Intusschen zat de rechtmatige eigenaar te transpireeren van triumphantelijke vreugd. Men vroeg hem hoe hij er aan kwam, aan zulke rariteit. Hij zette groote oogen op vol geheimzinnigheid: ja, ziet u, het toonen, dat ging nog, maar zeggen waar hij het vandaan had.... - Natuurlijk steeg er het stukje tienvoudig in waarde door....
En ziedaar de jongste vermaken die Brussel oplevert: ruim twintig menschen hebben vandaag een Fransch half-frankje gezien; de stad zal er morgen vol van loopen....
| |
17 Januari.
Revisie der affecten. -
Ik lees de ultieme vergissing van Chateaubriand, zijn treurspel ‘Moïse’, en ontmoet dit vers:
Les enfants, les tombeaux font toute la patrie.
En herinnert mij hierbij al de waarde, die ook een Maurice Barrès aan den cultus der eigen dooden als zinnebeeld van, als school voor de vaderlandsliefde hecht. Is het omdat ik tot een ras behoor dat te veel levenszin bezit om zich in zulke mate zijner dooden aan te trekken? Heeft het ons zóó weinig aan heldenvereering ontbroken, dat Vermeylen er in der tijd tegen waarschuwen moest als tegen een gevaar. Het heeft inderdaad meer waarde, zich op zich-zelf te kunnen beroepen, dan te moeten wijzen op daden die de voorvaderen voor ons hebben gedaan, en
| |
| |
waar wij meenen op te kunnen teren als op het fortuin dat onze ouders voor ons door noesten arbeid verdiend hebben; geen reden tot fierheid voor ons zou ik meenen, en eerder een teeken van lafheid. - Zeker, de wieg onzer kinderen, het graf onzer beminden, zij teekenen eeuwige plaatsen af: de huizen waar ons gemoed zich het vroomst en zuiverst terugvindt, zich-zelf niet beliegt, zijn schuld bekent en zijn straf als verdiend aanvaardt, de rust kent der voldoening om volbrachten plicht en gekweten lijden. Maar zou dàt nu het geheele vaderland zijn?
Chateaubriand's vers is zeker geen losse boutade, die ‘zoo in 't rijm te pas’ kwam; en wij weten van Barrès, dat hij heel wat minder lichtzinnig is dan de meeste andere Franschen, zelfs dezen van zijne, bij uitstek geïntellectualiseerde, generatie. Zoo hunne formule van vaderlandsliefde voor ons niet past, zou dat niet kunnen liggen aan het feit, dat wij in de wereld eene zoo geheel andere positie innemen? Geografisch reeds: op den doortocht van twee antinomische beschavingen, en op het kruispunt tevens van groote wereldwegen; met geestelijke en oeconomische gevolgen, die van-zelf spreken en waar al te dikwijls op gewezen werd om er hier bij te blijven stilstaan. Gestadige dubbele invloed, die deze eerste deugd deed ontwaken, tevens eerste uiting van vaderlandsliefde: tegenweer van onze raseigenschappen, liefde voor de eigen taal en de eigen kunst zooals ze zich het zuiverst uitspreekt voor de eigen volksoverleveringen en zelfs de eigen, zij het ook minder-goed-geachte, karaktertrekken, als daar zijn onze koppigheid en onze hoogmoed. Zij vermochten opslorping te voorkomen; terwijl het eene onzer eigenaardigheden was, dat wij alles buiten ons gemakkelijk
| |
| |
te verwerken wisten zonder er al te veel bij te verliezen: interferentie gaat den Vlamingen goed af hetgeen liggen kan aan de West-Vlaamsche achterdocht en aan het Oost-Vlaamsche doorzettingsvermogen.
Dit dan was de grondslag onzer, trouwens nogal losse en zeer zeker onbewuste vaderlandsliefde; - tot op het oogenblik, dat het wereldcataclysme uitbrak. Toen, - ja, toen... Wij, die meer dan welk volk misschien van geheel Europa Europeesch dachten en voelden, weer daartoe door de natuurlijkste der omstandigheden genoopt; wij met ons zwak leger en onzen antimilitaristischen geest: wij waren de eersten die de oorlog trof; ons bloed vloeide als eerste offer voor een zaak waar wij allicht nooit de vrucht van genieten zouden; wij werden geslacht, eenvoudig; hoe zou de opstand ons niet hebben omploegd en de wrok gedrenkt met kokende gal? Onze jongens, het puik onzer jeugd, gevallen, - waarom? Wij konden niet zeggen, wij: omdat onze grenzen te eng waren geworden voor onzen handel en voor onze industrie; of: omdat onze oeconomische macht bedreigd wordt. Wij hadden zelfs het edele voorwendsel niet, dat wij minder-sterken wilden verdedigen. Neen, wij hadden geene andere reden dan deze: wij zagen onzen grond betreden door eene macht die er niet thuis hoorde. En in trouwe: die reden was voldoende om ons hart om te keeren in ons lijf, en wat ons 't besef schonk van onze nieuwe vaderlandsliefde, het was het minst vervreembaarste wat wij bezitten en onze zuiverste rijkdom: onze vrijheidszin.
Toen was het de bezetting, die nieuwe levensvoorwaarden meebracht, en niet alleen materieele: ook en niet het minst moreele. Het eischt weinig-gewone vermogens, er
| |
| |
zich in te schikken, eerst zonder morren, daarna zonder er iets van zijne waardigheid bij in te boeten. Deze problemen hebben wij weten op te lossen, doorgaans te onzer eere en zelfs ten onzen voordeele. En dit danken wij aan nog een anderen vorm, ons vroeger onbekend, der vaderlandsliefde: die der saamhorigheid, gesproten uit het samen-lijden. Wij weten wat wij aan elkander hebben, wat wij van elkander mogen vergen, wat wij van elkander verwachten mogen. Het is een samenspanning, die wel iets van een samenzwering hebben zou, indien wij niet het princiep van den self-help, voor zoover hij ons mogelijk is, in het openbaar en onomwonden beleden. Wij blijven vasthouden aan al onze rechten, en eischen er eerbied voor, en dat kan niemand ons kwalijk nemen. En wij zien voor 't oogenblik niet, hoe wij ons vaderland beter beminnen konden....
Eens vroeg men den fijnzinnigen schrijver van ‘Etude de Jeune Fille’, den Waal Henry Maubel, aan wat hij erkende, in zijn vaderland te zijn. Hij antwoordde: ‘Parce que je m'y sens triste’. Woord dat dieper is, dan duidelijk. Maar waarvan de waarheid 't hart moet hebben doorbloed van al wie de engheid kent van een te klein vaderland, waar de politiek klein en de geest klein zijn, en de menschen bekrompen. Wij allen hebben geweten dat het in België triest kon zijn: er zijn zooveel redenen daartoe bijgekomen, dat wij onder de treurnis konden bezwijken, dat wij in het verdriet zouden ondergaan, indien de tijden van ons de mannelijkheid niet vergden, de smart te keeren in daden. - Aan wat wij kennen dat wij in ons vaderland zijn? Aan de nooden die er heerschen; neen: aan 't gevoel dat ik van-zelf onderga, van
| |
| |
die nooden en van het deel aan verantwoordelijkheid, dat ik in die nooden en 't lenigen ervan heb.
En dit is thans voor ons het beste en zekerste, wat wij aan patriottisme vermogen te praesteeren....
N.R.C., 19 Januari 1916.
|
|