ken, en hun geweldig lijf, licht-bruin, wordt paars van dampend zweet. De lucht is bitter bezwangerd van den gistend-levenden geur der uitgestrooide mesthoopen. Er kletst een zweep. Men wacht en luistert, alsof nu een leeuwerik opklimmen moest....
- Ik kom een zompland voorbij, waar trapsgewijs uit de rosse en blauwe hoogten een leger knotwilgen, bonkiggestuikt, naar 't water afdalen van de kom, waar de laagste rillig in weerkaatst staan. Daar, in de laagte, boven dat blinkend water, en de logge klompen op de sporten eener ladder, is de boomsnoeier aan het werk. Het is een man met een grooten, zwarten baard, en hij lacht de verten tegen. Hij hakt met zijn bijltje; hij zaagt met zijn zaagje als een mes. De lucht is vol van den rinschen en reeuwschen reuk van 't gesnoeide hout, dat afkraakt en in 't water plonst. De man lacht in zijn eigen, als bedacht hij een grapje. Ik heb gemerkt, dat boomsnoeiers altijd de gewoonte hebben, te lachen onder hun werk. Is dat een snoeiers-ritus? Is het de vreugd van het vernielen? Of is het omdat zij weten hoe nuttig dat snoeien, hoe nuttig alle snoeien wellicht zijn kan? - Ik had me-zelf beloofd, vaarwel te zeggen aan alle gesymboliseer; daar zijn echter dagen, daar zijn oogenblikken, en het zijn de argelooste, en het zijn de onderworpenste, dat de diepere beteekenis der dingen, of althans de waarde die zij kunnen hebben voor ons gemoed, zich ongevraagd maar met de onafwijsbaarste duidelijkheid openbaren; en wel jammer dan voor hem, die ze niet te begrijpen vermag.
Heb ik ditmaal verkeerd begrepen? - Later op den dag heb ik, in stad, waar eenzelfde opgewektheid heerschte: teeken dat mij gelijk kon geven, - heb ik een vriend ont-