| |
| |
| |
IV
Brussel, 10 Januari.
‘Et puis, n'est ce pas, nous avons les OEuvres’.
Het wordt gezegd met compunctie, als sprak men over iets waarvan de heiligheid door niemand meer in twijfel kan getrokken worden, en waar het ieder over eens is dat wie er deelachtig in wordt er zich een eereplaats in de openbare opinie door verzekert. ‘Nous avons les OEuvres’; en de dun-paarse lippen komen in vrome fronsjes te liggen; de haast-doorzichtig-vlezige oogleden, wit en rimpelig als bij de kippen, gaan driemaal open en toe; de stem, notekrakerig als bij een perruche, klimt op het eindwoord tot een zalvenden fluittoon, en als van een perruche ook de korte nekschokjes vol bevestiging, die eindigen op een zedige neiging.
Zij vindt trouwens algemeene instemming, de oude juffrouw: wie inderdaad heeft nog den behoorlijken tijd voor eene theevisite? Er zijn immers ‘les oeuvres’, die despoten der liefdadigheid, die beslag hebben gelegd tot op de onafwijsbaarste plichten der mondaniteit, en die men overigens met de eerbiedigste gehoorzaamheid beantwoordt, overtuigd aldus zijn deel in den last van den oorlog te torsen. ‘Les oeuvres’: het wil zeggen dat men zijn oor en zijn hart gesloten heeft voor alle wereldsche verlokking, om nog alleen te luisteren naar de stem van den socialen plicht: Magdalena-rol, die men met wijding heeft aanvaard, en die zoo aandoenlijk is dat men er telkens tranen in de oogen van krijgt....
Ik wil daarmee geenszins zeggen, dat ik dat sociaal dienstbestoon afkeur. Noch ook dat de wijze mij tegenstaat waarop het plaats grijpt. Ik voeg er zelfs aan toe, dat
| |
| |
het doorgaans met degelijker ernst wordt opgevat, dan toen het, hier in België, als een haast uitsluitend privilegium was der katholieke aristocratie en hoogere burgerij. Toen heette het ‘nos oeuvres’, en daar kende men zich een eigendomsrecht door toe, niet alleen op het liefdadig werk zelf, maar op de armen die men ondersteunde: iets als een leenrecht, waar de leenheer een autocraat-bij-Gods-genade van was, en waar de christelijke caritas ondergeschikt bleef aan dezes meest-egoïstische nukken. Ik herinner mij een dier weldoeners: een rijk bankier die de faam genoot een afgrond van weldadigheid te zijn, en dien roem betaalde met nog niet het duizendste deel van zijn dagelijksch inkomen, zoo rijk was hij. Iederen ochtend kon men aan zijne koetspoort, goed in het zicht, den sleep zijner armen zien wachten; één voor één werden zij binnen gelaten en ontvangen door den bankier zelf... wiens eerste woord was: ‘Doe uw mond open’. Bij het minste verdachte geurtje van gedistilleerd of tabak werd de ‘ondersteunde’ aan de deur gezet, hetgeen de kosten veel verlichtte, terwijl de liefdadigheid, als bedoeling, immers dezelfde bleef. En op de spaarzaamheid kon de weldoener zich op het einde van het jaar een vat Bourgogne meer koopen (hij heeft het mij zelf in een joviale bui meegedeeld). Zekeren dag kom ik zijn huis voorbij op het menschlievende spreekuur. Dezelfde reesem klanten. Ik vraag hun of dezelfde profilaxie tegen overdadige aalmoezerij nog steeds wordt toegepast. Het antwoord kon natuurlijk alleen bevestigend zijn. Waarop ik den geïnspireerden raad verstrek, een koffieboontje te knabbelen vóór men voor den anti-alkoholistischen Minos verschijnt. En... mijn middeltje hielp, en ten bewijze; na
| |
| |
enkele dagen sprak de man, wiens rechterhand zoo weinig geheimen voor zijne linkere bezat, tot één dergenen, die mijn raad gevolgd hadden: ‘Maar ge drinkt, gij, betere koffie dan ik, gij hebt dus mijn hulp niet noodig’: het beste bewijs van de diepe overtuiging waar zijn onverbiddelijke afkeer voor rookers en dronkaards op berustte...
Dit onachtzame onderwerpen van de waardigheid van den arme aan de eigen willekeur; dit beslag leggen op zijn eenig bezit: het eigendom van zijn vrijen wil; deze liefdadigheid die niets anders is dan een politiek middel tegenover het gebod der broederlijkheid; zij zijn langen tijd het bijna uitsluitend eigendom geweest van eene nogal-gesloten caste: deze die zich hare armen koos, en waarvan de armen zelfs herkenbaar waren aan een sjofele deftigheid, aan eene hondsch-onderworpene zindelijkheid, waar de schijnheiligheid duimen dik op lag. Zij ook speelden eene sociale rol: zij waren de Armen-van-de-Rijken, de werktuigen tot het zuiver-houden van het geweten; de Jacobs-ladder, in alle nederigheid, waar langs men ter zaligheid opklimt. Waren zij er niet: wat zou er wel van de rijken, en 't gebod der liefdadigheid dat op hen weegt, geworden zijn? En de arme Léon Bloy, in zijn heftigen stijl die bijt gelijk mannen tranen bijten, had dan ook groot gelijk, toen hij in zijn ‘Désespéré’ verklaarde: ‘On serait forcé d'en faire pour eux, s'il n'y en avait pas!’...
De oorlog, en de nooden die hij meebracht, hebben die rechtstreeksche, persoonlijke tusschenkomst in de goede werken aanmerkelijk, en men mag wel zeggen over de geheele burgerij van allen aard en kleur uitgebreid. Het was eene dringende noodzakelijkheid, dat ieder de handen uit de
| |
| |
mouwen stak, en wij zagen gebeuren, bij zoovele verbazende omwentelingen in brein en gemoed, in voelen en denken, dat dezen de zaken het kordaatst en positiefst ter hand namen, die anders het verst van alle liefdadig gedoe gebleven waren, en die er zelfs voor bedankt hadden, liefdadig te worden (hetgeen misschien wel juist het geheim hunner nieuwe toewijding was). Die veralgemeening bracht natuurlijk verruiming mee in de inzichten: de tijd sloot vrome sentimentaliteit in deze uit, - al ken ik voorbeelden van het tegendeel, helaas. Men was nu eens liefdadig omdat het niet anders kon, om der wille dus der liefdadigheid, en zonder bijgedachte aan eigen profijten, of aan de menschelijke zwakheden die van de voordeelen ervan konden verwijderen. Want zelfs dronkaards moeten immers eten, en het komt er in hoofdzaak op aan, hun dat eten te bezorgen. De oorlog zou dus niet alleen de weldadigheid aan zoo goed als iedereen hebben opgelegd: die weldadigheid zou een gezonder, een oprechter, en daardoor juist een christelijk karakter gekregen hebben,.... was daar niet de menschelijke ijdelheid.
Wij leven niet meer in de aanvankelijke angsten die, met de hoofdzakelijke bezorgdheid om het behoud van het eigen bestaan, toch ook het gevoel levendig hielden van eene gezamenlijke lotsbeschikking: ook de tijd, dat nieuwe bestaansvoorwaarden het organiseeren van de maatschappelijke orde noodzakelijk maakten, is voorbij. Het brengt mee dat wij lengerhand weer, en haast bij uitsluitendheid, aan ons zelf gaan denken. Het is, of wij ons-zelf terug gaan vinden, zij het dan ook soms in verengde sfeer verplaatst; van lieverlede hebben geest en hart hun oude gewoonten, vrucht van eigen keus en van eigen gemakzucht
| |
| |
(om van alle atavisme te zwijgen), hernomen, die diepere wortelen en frisschere looten schieten. Verleden jaar, om dezen tijd, waren wij haast bang om die vroegere, die oude, die toen-vervallen-geachte gewoonten: thans zitten wij er weer lekker in, wat minder weelderig misschien, maar dan toch met de wetenschap dat het een probaat middel is tegen hart- en zenuwkwalen. Alleen: wij weten dat wij voortaan mooie daden aan menschelijke solidariteit op ons actief hebben. En de dames, al krijgen zij doorgaans nu lengerhand toch genoeg van ‘les oeuvres’, zij zouden er zich voor schamen ze thans op te geven. Want, niet alleen de geholpen armen: zij-zelf zijn er immers rijker op geworden. De weldadigheid immers, deze kosmetiek die het geweten glad en welriekend maakt: velen was zij immers als bron tot eigen bevindingen-van-voortreffelijkheid, onbekend. - ‘Il y a, n'est ce pas, les oeuvres’, en zonder de minste huichelarij kan men zich over zich-zelf voldaan achten, - vermits men er heel wat verveling voor overwint....
Ben ik te pessimistisch? Ik stel alleen vast dat wij eene nieuwe ijdelheid rijker geworden zijn. Nu, op die ééne zal het wel niet aankomen. En daar ik mij nu eenmaal voorgenomen heb, den inhoud van onze gedachten en affecten te revideeren, kon ik er moeilijk buiten, een toestand aan te wijzen, die voor de hand ligt. Zonder trouwens de minste bedoeling, er wie het ook zij om lastig te vallen....
N.R.C., 28 Januari 1916.
|
|