| |
| |
| |
III
Brussel, 6 Januari.
Op de boertig-razende contrabas van den wind die laag schuurt door het schaarhout van het plantsoen en waar zich soms verre wee-zuchtende fluiten door mengen: de schrille en té hooge, de als scheurende maar zoo ijverige jongensstemmen van ieder jaar in hetzelfde liedje van voor alle tijden:
‘Drie-Koningen, Drie-Koningen,
Geeft mij 'nen nieuwen hoed,
Mijn moeder mag het niet weten,
En als er geen onmiddellijk antwoord komt van binnenhuis:
‘Is er dan niets te geven?
Een stukje brood of wijn;
Een halveke (half centje) zal beter zijn.’...
- Wij lichten even het gordijn op: achter de bedompte ruit waar de regen aan perelt of in trage beekjes en grillige lijning loopt, zitten zij gehurkt, ‘les culs en rond’ gelijk Rimbaud zegt, het rozige mane-gezicht tegen het venster aangedrukt zoodat hun afgeplatte neus is als een groote, gele ouwel. Hunne ronde, guitig-verbaasde oogen
| |
| |
zien mij aan: zij vragen zich af of er een aalmoes komt; als zij merken dat ik alleen lach, zonder verdere milddadige aanstalten, hervatten zij, als op voorafgaande afspraak, maar met nog luider gekraai, nu zij zeker zijn een luisterend publiek te hebben, hun lied: waarop volgt, gebiedend haast, en alleen de tekst ditmaal zonder de verleiding der muziek: ‘Allez, Meneer, is er niets te geven, een stukske brood of wijn, een halveke zal beter zijn?’... - Zij krijgen de boterhammen die iederen dag op voorhand voor de bedelaars gesneden worden. Dezen zijn vandaag de dertiende-tot-vijftiende. Weliswaar een uitzonderingsdag, maar die niet ver beneden een goed gemiddeld cijfer staat. Dit ten bewijze dat, zoo het werk eenigszins herneemt, de bedelarij te Brussel, vooral in de buitenwijken, niet aan 't verminderen is: euvel dat men niet goed begrijpt, na al wat voor de voeding der armen en hunne verzorging gedaan wordt. Of moet hier weer eens uit blijken, wat mij reeds zoo dikwijls onder dezen oorlog is opgevallen, dat er armoe-lijders zijn zóó arm, dat zij daardoor alleen van alle hulp verstoken blijven, bij gebrek aan de veerkracht die ze naar de geboden hulp heenbrengt, bij gemis aan het besef dat zij aan hun dagelijksch brood op andere wijze komen dan door bedelen. Want van het burgerlijke vermoeden, dat hier weer maar bedrog in het spel is, kan geen spraak zijn: men bedelt zoowaar niet voor zijn plezier; en als gij ziet met welke gretigheid in de geboden boterham wordt gebeten, krijgt gij een zeer scherpen indruk van onvervalschten honger, - waar niets zoo moeilijk om te verbergen is als zatheid. Wie zich trouwens in deze laatste maanden beziggehouden heeft met het naspeuren van verholen misère kan er
| |
| |
over meespreken, over al 't afschuwelijk-ellendige dat in tijden als deze onvermijdelijk voortwoekert als ongedierte....
- Zij zijn weg, de jonge Drie-Koningenzangers; ik hoor ze nu enkele huizen verder fungeeren, maar blijkbaar met negatief gevolg: hunne praestaties worden midden in een volzin afgebroken, wat wel op eenig barsch bevel zal zijn gebeurd. Een enkel minuut later hoor ik ze weer, al heel ver thans, en met een bedriegelijke engelenzoetheid. En nu is oppermachtig de grimmig-oubollige contrabas van den wind die door 't kreupelhout snort, en huilen luider de theatraal-stenende fluiten....
En nu herinner ik mij heel goed denzelfden dag verleden jaar. De eerste, geweldigst-inspannende, meest-vergende maanden van den oorlog waren voorbij. Wij waren lengerhand ons leven begonnen te organiseeren naar de nieuwe eischen. De tijden boden echter nog niet de minste securiteit, - hetgeen weliswaar tegen de latere landerigheid, tegen het vervloeien in verveling vrijwaarde. Zoodat wij leefden in eene geniepige schijnrust vol angst, en ik geloof dat ik dat te dien tijde heb trachten uit te drukken in de vergelijking dat wij waren als mormeldieren, die zich voorbereiden tot den winterslaap, maar met de zekerheid dat zij van heel den wintertijd niet zullen kammen slapen.... - De kleine zangers nu hebben mij geleerd, als een gewisse maatstaf, wat er met ons is gebeurd sedert dien, en hoe wij zijn veranderd. Toen zij verleden jaar kwamen zingen, ontroerden zij ons op zeer bijzondere wijze. Doorgaans doet dat jaarlijksch herleven van voorvaderlijke gebruiken, doen de naïeve liederen, waar een deel der onsterfelijke ziel van ons volk in zingt, ons denken
| |
| |
aan als iets teeders en beminnelijks dat een diepen zin heeft en een groote kracht. En verleden jaar, toen wij het te gestelde dagen weer vernamen, toen had de oorlog ons zoo geschokt, dat het was of deze tijd uitgeschakeld, dat onze ziel van de volksziel vervreemd was; het deed aan als iets zeer geliefds; maar dat verleden was, dat niet meer was van óns, - iets, laat ons zeggen zonder sentimenteel te worden, als de herinnering aan eene liefde, waarvan men niet vreest dat ze nog herleven zal... - Dit jaar nu, en daareven heb ik het gevoel gehad van wat inderdaad niet sterft, ‘ce qui ne meurt pas’; iets dat hooger staat dan de liefde van het individu; de onverbreekbaarheid der ketenen van het ras. Want nu weet ik het: de oorlog heeft het niet vermocht in ons te vernielen 't gevoel van vroeger, één enkel jaar als hopeloos verduisterd, hetwelk vandaag weer in mij leeft met een grootere overtuiging dan ooit: dat niemand ons als volk dood krijgt.
Dat ik naar de Drie-Koningenzangers heb kunnen luisteren zonder angst, zonder dat verschrompelende gevoel van ontreddering, dat mij verleden jaar zoo ongelukkig maakte, maar met de onbevangen en als vernieuwde vreugd van de jaren voor den oorlog, het bewijst nog iets meer: dat wij op een meer reëel, een positiever vlak zijn komen te staan. Het evenwicht, zij het een precair evenwicht, is hersteld. Of beter gezegd misschien: wij kunnen er nu beter voor zorgen, dat men ons niet meer bedot en vooral dat wij ons-zelf niet meer bedotten. Gedwongen, positie te nemen, die wat steviger zou zijn dan pose, - iets wat trouwens weinig met den landaard strookt, hebben wij de afschuwelijkste dingen in de oogen willen zien, met het gevolg dat wij nu weten wat zij inhouden. Ik zeg niet
| |
| |
dat onze houding er altijd nobeler op geworden is; ik zeg dat zij bij sommigen deftigheid mist, en beken dat zij allicht kon afstooten. En toch houd ik ze voor de beste, vermits zij, zonder iets af te doen, te vergeten, of te vergoelijken van wat is geschied, zij de toekomst voorbereidt, zonder dralen, met den levenszin die ons eigen is, en op den soliedste der gronden, dien der ervaring, zooals wij hem aan 't peilen en meten zijn.
Want wij zijn, zonder het zelf goed te weten, gekomen in een stadium van onderzoek, zoo objectief als subjectief, zoo buiten ons en op het veld van 't algemeen, als binnenin ons en op het veld der gewetensdistels. Met het gevolg dat wij al het onnoodige en zieke en wanstaltige weren met milde hand. - Is het daarom niet dat ik daareven woedend geweest ben zonder dat ik zelf onmiddellijk de reden giste, en met een zelf-verwijt dat ik mij blijkbaar had kunnen sparen?....
Een zielig-jong literatoortje, moet gij weten, is mij met schroom en wijding eene actualiteitsparabel komen brengen. Hij heeft er aan gehecht ze mij zelf voor te lezen, natuurlijk omdat er niets van het o zoo schoone gevoel van verloren zou gaan. Het ging natuurlijk over de goddelijke Epiphanie, en dat de Drie Koningen het goud, de myrrhe en den wierook kwamen bieden. Maar zie, aan hunne geschenken kleefde zoowaar bloed. En dan heeft de Heiland het hoofd afgewend; Hij heeft in stilte gehuild; voor 't eerst heeft hij het bloed gezweet dat den nacht van Gethsemané door alle eeuwen klaar zou maken, toen de Verlosser zijnen Vader vroeg, of hij hem dan verlaten had....
- Gij ziet het: het is stichtend en goed-gevonden.
| |
| |
Ik voeg er met oprechtheid aan toe, dat het aandoenlijk-verzorgd was en niet kwader dan... maar ik zal maar liever geen namen noemen.... - En nochtans: zie, terwijl ik dit te schrijven zit, vermag het, mij weer kriegel te maken. En ik vind daar geen reden voor, dan het gevoel dat niets allicht voor ons in dezen tijd gevaarlijker kan zijn, dan ons te laten gaan op sentimentaliteit, al was het de zinrijkste...
| |
9 Januari.
Twee Armen van Geest.
Wij hebben, mogen wij wel zeggen, sedert den aanvang van den oorlog in Brussel heel wat gezien aan militair vertoon. Niet alleen een doortochtstad, en thans minder doortochtstad dan vroeger, nu de troepentransporten per spoor kunnen gaan en op uren dat men het minder merkt, is Brussel iets als een pleisterplaats, waar men van te groote vermoeinis blijkbaar gretig uitrust; een groote stad waar de officieren de vermaken terug vinden aan groote steden eigen en die mindere steden niet dan onhebbelijk weten na te bootsen (en denkt nu vooral niet, dat de oorlog voor het genot van een geraffineerd leven afstompt: de tijd van den ‘Napoleontischen dur-à-cuire’ is voorbij, hoe deze oorlog nu ook geene ‘guerre en dentelles’ zij); eene stad waar de oorlogskoorts geweken is en het leven, voor wie 't betalen kan, aangenaam en weelderig, - wat na ettelijke weken verblijf in de loopgraven niet dan weldadig kan aandoen.
Het zal u dan ook nogal natuurlijk voorkomen, dat wij alle wapens door Brussel defileeren zagen, en dat geen uniform der centrale legers ons vreemd is. Aldus
| |
| |
dachten wij althans. En wij vergisten ons.
Want heden heb ik, neen: hebben wij, heeft heel Brussel, want de man heeft zoowaar genoeg bekijks gehad, om hier niet hoeven te vreezen voor al te subjectieve indrukken; - hebben wij dus op de drukste plaats van den Boulevard, op het drukste uur van den dag, een Franciscaner-monnik zien wandelen, een Minderbroeder, met de zware dik-bruine pij zijner orde en om de lendenen de witte geeselkoord der lichamelijke kastijding, barrevoets op de dun-lederen sandalen, en op het nog jonge, maar verstorven aangezicht al de ootmoed der minnaars van de armoede die de volgelingen van den heiligste der christelijke heiligen willen zijn; terwijl heel zijn verschijnen het teeken droeg van die armoede des geestes, van dat gebrek aan allen hoogmoed, waar de ergste hoon op afschampt en de scherpste redeneering niet tegen op kan. Dit nu heeft niets bijzonders aan zich: een Minderbroeder op den Boulevard; want ook zonder Duitsche bezetting zijn er in Brussel dergelijke paters genoeg. Maar dezen (was het een blijk van allerhoogste nederigheid?), dezen had men op de geschoren kruin, die anders nooit een hoed kent, een enormen vilt gezet, een teer-grijze flambard met een fel-paars lint gezoomd, en op zijn borst had men een lap-als-een-uithangbord genaaid, waarop een bloedrood kruis gloeide. Historisch-onderlegden mogen onmiddellijk aan Pieter den Eremijt en de prediking van den eersten kruistocht gedacht hebben: mij heeft dat zicht gegriefd. Het is maar heel natuurlijk dat deze pater ten behoeve van zijne landgenooten het liefdewerk heeft verricht, waar hij in staat toe was: de eenige wijze voor hem om zijn vaderland te dienen. En het is ook goed mogelijk, hoe
| |
| |
dan ook practisch niet te verdedigen, dat aldus de veld-uniform is van de Franciskanen die als lid van het Roode Kruis dienst nemen. Wat ik echter niet begrijp, het is dat deze volgeling van den seraphischen heilige zich in een stad, waar zijne landgenooten van het leger komen vergeten, dat het oorlog is, vertoonen komt in zulk potsierlijk oorlogsapparaat; als er voor hem niets gemakkelijker zou zijn, als naar gewoonte zonder hoed op zijn hoofd te loopen, en dien lap op zijn pij te verwijderen: het zou minder stuitend, en meer in de lijn der Franciskaansche leer zijn....
- Andere arme naar den geest: op Nieuwjaarvisite vertelt eene dame van haar dienstmeisje, - hetgeen, gij geeft het toe, niets ongewoons biedt. Dat meisje, verhaalt zij, heeft drie broers en haar vrijer in den oorlog; vier maanden geleden stierf in Vlaanderen haar vader; zij had geen moeder meer; zij kan het er voor houden, heel alleen op de wereld te zijn. Dat meisje nu, dat men met recht voor ongelukkig kan houden, doet anders niet, als ze alleen is en denken kan dat niemand haar hoort, dan de ‘Brabançonne’ zingen. En toen nu dezer dagen haar meesteres de reden van die eeuwige herhaling vroeg, dan antwoordde het meisje: ‘'t Is dan of ik ook meevecht, en dat wij dan niet kunnen verliezen’....
N.R.C., 21 Januari 1916.
|
|