| |
| |
| |
II
Brussel, 2 Januari.
Van den dag van gisteren, den eigenlijken nieuwjaarsdag, onthoud ik alleen het grappig en wanhopig hollen van ettelijke hooge hoeden op de joelende jacht van verwoede windhozen. Hetgeen hoofdzakelijk bewijst, dat er, niettegenstaande alles, te Brussel nog nieuwjaarwenschers te vinden zijn. Overigens wordt de stad, het middaguur voorbij, in vollen en onverdeelden eigendom overgelaten aan 't razen der vlagen, die ons de verontschuldiging leveren voor het gebrek aan belangstelling, dat wij laten blijken. Het feestelijke schijnt er dit jaar blijkbaar niet te willen in komen. Waarom zou het, trouwens....
't Belangwekkende bepaalt zich voor heden tot het feit, dat aan het groote Postgebouw het plankje, waar tweemaal daags de laatste oorlogstelegrammen van Duitsche zijde worden uitgehangen, ditmaal overdekt is met eene dikke, zwarte viltlaag, of men voor één dagje de oorlog begraven, of althans negeeren wou. Allang lezen wij niet meer wat het plankje ons aan nieuws kon leeren; het belet niet dat het ons in onze gewoonten hindert, het nu zoo overdekt te zien. Want de mentaliteit van Brussel wordt die van de kleine steden met kleine gewoonten...
Belangwekkender is misschien, dat een gewezen ambtenaar van het ministerie van oorlog, naar ons een rood papier meldt, ter dood is veroordeeld, en daarenboven tot een jaar gevangenis. De man is, heet het, te ziek om onmiddellijk door den kop geschoten te worden.
| |
3 Januari.
Familieleden zijn uit Gent en van op Nieuwjaarsbezoek
| |
| |
terug. Zij vertellen met iets als ontzetting, die ik zoo goed begrijp, hoe in den nacht van 31 December, van elf uur tot na middernacht, Klokke Roeland, het overoude hart der stede, de lucht doordreund en doordaverd heeft.
- In 1913, toen koning Albert de Gentsche wereldtentoonstelling zou in gaan huldigen, woonde ik het bij, dat, terwijl zij triomph aan het luiden was, Klokke Roeland ineens een barst kreeg; en gij stelt u moeilijk voor hoe pijnlijk, hoe diep- en humaan-pijnlijk het aandeed, eensklaps die groote, oppermachtige stem, die alle andere in de trotsche zekerheid van hare blijde verkondiging, overluidde, daar te hooren kreunen, razerig van onbeholpenheid. - Men had de barst gestopt: al bezat het zuivere metaal zijn volle sonore macht niet meer, het deed zijn dienst, en de Gentenaars, die van hunne roemrijke klok meer dan van welke uiting van hun stedewezen houden, waren het er dankbaar om.
Op nieuwjaarsnacht nu heeft men den stadsmond weer ter verkondiging doen luidden: en niemand allicht die daar aanstoot aan zou genomen hebben; - tot daar opeens de klok weer gebarsten is. De oude wonde is weer opengereten; weer heeft de schorre schreeuw weerklonken van het gekwetste brons, te wreeder naar het menschelijker klonk.
Men heeft het luiden niet gestaakt: lange stonden heeft men Roeland, hoog daar in zijn somber en sidderend Belfort, zijn nood laten huilen, wijd over de etappenstad, enkele kilometers van het slagveld af. - En nu zoudt gij mij zeker beschuldigen van verouderde romantiek en lachen om mijne naïeve grootspraak, indien ik u zei, dat ik bij dat verhaal gedacht heb aan al de smart, waar deze krij- | |
| |
tend-gekwetste mond, waar deze huilende ziel het symbool van was in dien vreugdenacht. En gij zoudt misschien gelijk hebben. Maar ik verzeker u dat geen Vlaming niet sidderen zal, als hij verneemt dat op Oudejaarsavond Klokke Roeland weer gebarsten is, maar niet te minder is blijven kleppen den nood van het vaderland.
| |
5 Januari.
Weer ontheiligt het kanon den nacht.
Weer weken is het, dat wij het aldus stompen hooren in de dichte, als wollen nachtstilte, stooten voelen in onzen onzekeren dommel of in het wachten van onze wake. En telkens: dat gevoel eener ontheiliging.
Overdag loopen wij op straat, in wijken waar men er veilig voor is, onder bezigheden die er doof voor maken, bij de drukte van het dagesgebeuren. Maar als wij liggen in bed, in de toegedekte stilte, dan stoot het telkens onze hersens aan; wij ondergaan het als een buitenrythmischen hartklop, doffer maar dringender dan de natuurlijke; en dat storen van de allergewoonste, onontkoomlijkst-functioneele gewaarwording is misschien de reden, dat wij ze gevoelen als eene ontheiliging. Waarbij natuurlijk komt, dat het als eene wanverhouding aandoet, 't gevecht te hooren op het oogenblik dat wij rusten en rust ons normaal voorkomt, terwijl het voor ons zwijgt terwijl wij gebonden zijn door wat wij zelf kunnen noemen ons dagelijksch gevecht.
Of is dit weer eene ‘impression fausse’, eene gevoels-etathesis zooals wij er wel meer ondergaan, tot verontrustens toe? - Wij bekommeren er ons wel eens om; wij meenen er het symptoom eener geestesstoornis in te zien.
| |
| |
En wij denken er niet aan, bij dit ons persoonlijk geval, hoe waarlijk abnormaal het weze, dat heel de geestelijke gevoeligheid, de gansche wereld der affecten, zooals zij in Europa gangbaar en aangenomen waren, was het soms ook maar gemakshalve en zonder verdere kontrool, deerlijk uiteengeschokt, en in elk geval ten zeerste gewijzigd moet heeten.
De oorlog, meenen sommigen, heeft ons heel wat primitiever van gevoel gemaakt. Men zou geneigd geweest zijn het te gelooven, als, vooral in het begin van den oorlog en vooral onder de vrouwen, ook te Brussel een godsdienst-verwoedheid ging heerschen, die zijn onmiddellijke reden vond in het panische van den toestand, en die dan ook nu wel bekoeld schijnt. Maar er zijn andere gevoelens, die men weliswaar niet aan rechtstreeks en gestadig toezicht pleegt te onderwerpen, maar die niettemin zulke wijziging hebben ondergaan, dat zij in het oog springen ook van hem, die geen professie van moralist uitoefent, en eveneens wijzen op een terugkeer van onze affecten naar meer-oorspronkelijke banen. Hoe staat het, bijvoorbeeld, met onze menschenliefde, (en ik heb hier natuurlijk de volkeren op het oog, die in den oorlog rechtstreeks betrokken zijn)? Het staat met dit diep-geankerd gevoel, de hoek- en toetssteen van het haast twintig eeuwen oude Christendom, dat wij allen ten dood doemen die wij als vijanden van het vaderland - het Duitsche, het Engelsche, het Fransche, het Italiaansche, en wat gij er verder bij noemen wilt -, haten uit den grond van ons hart. Bij lezing schijnt dat overdreven, omdat bij lezing bezinning komt. Maar zij komt zelfs niet bij 't opstellen van oorlogsbulletijns, die blijder klinken naarmate zij een groo- | |
| |
ter getal verslagenen mogen vermelden. En nochtans was menschelijkheid een veel natuurlijker, een veel meer vanzelf-sprekend affect geworden dan, bijvoorbeeld, patriottisme. Dit klinkt nu reeds, na nauwelijks zeventien maanden oorlog, - die er weliswaar zeventien te veel zijn -, vreemd en absurd. Maar wij allen toch, wij beschouwden vaderlandsliefde als ondergeschikt aan de weldaden, die heetten voor te spruiten uit het gevoel van wereldburgerschap. Zelfs volkeren als de Vlamingen, die in deze een gelukkig voorbeeld kunnen heeten, beschouwden doorgaans hun strijd tot behoud van eigen wezen, in alle uitingen daarvan, als niet anders
dan een waarborg tot beter veroveren van het Europeeërschap; zij wisten, dat de ontwikkeling van de eigen ras-eigenschappen, van de specifieke volksdeugden, de zekerste bodem is voor algemeen-menschelijke ontwikkeling, en dat diffusie van die eigenschappen, het prijs-geven en laten-opslorpen ervan, de gewisse wegsmelting was in den kroes der Europeesche kultuur, die er trouwens aldus het minimum van bate bij had. Zij waren overtuigd, dat déze volkeren in 't koor van 't algemeene hun stem, neen: hun woordje van zeggen bewaren, die er juist voor zorgen, zich tegen opzuigen, en zelfs tegen grootere geschikheid daartoe, schrap zetten. Verhooging der entropie beteekent vermindering van kracht; behoud van alle eigen vermogens wil zeggen: Ve gemakkelijker tot-zich-halen van wat ons tot volle ontwikkeling ontbreekt; - en, zoowaar, dit was de hoofdgrondslag van onze vaderlandsliefde, en niet alleen, geloof ik, van de onze.... En nu? - Ik geloof niet, dat men in deze ongelijk heeft, van een terugkeer tot de primitieviteit te spreken....
| |
| |
Ziedaar dus twee leuzen, waarvan de inhoud voor ons stellig veranderd is. Hoe staat het verder met de vredesgedachte, om nog alleen deze te noemen? Het staat er mee dat dezen, die er het meest-rechtstreeks in betrokken zijn, de soldaten nl., er het minst van willen weten, en het staat vast dat, wie met tegenzin naar het front vertrok, tot den oorlog bekeerd is, zoodra hij den vuurdoop heeft ondergaan: eeuwenoud gevoel, dat de afschuwelijke gelegenheid vond tot nieuwe openbaarheid. Vredesapostelen vindt men dan ook doorgaans alleen buiten het slagveld, en niet het minst onder dezen, die bij den vrede een andere baat hebben, dan bloot het behoud van het leven.
Menschenliefde, die nog alleen is: verzorgen van het maatschappelijk evenwicht, zonder verdere sentimentaliteit om moord en slachterij (ik overdrijf eenigszins met opzet); vaderlandsliefde, die in hoofdzaak beteekent: zucht tot vechten en drang tot bemeesteren; zucht naar vrede, die nog slechts op profijt berust en die vooral niet mag geweten worden aan walg voor onnoodig bloedvergieten. Ja, men zou gaan gelooven, dat de oorlog ons inderdaad primitiever heeft gemaakt. Al wil het misschien niets anders zeggen, dan dat wij ons vóór den oorlog maar heel slecht rekenschap gaven van onze affecten, en dat herziening van hun waarde zich ten zeerste opdringt...
N.R.C., 14 Januari 1916.
|
|