| |
| |
| |
[1916]
Memoranda
I
Brussel, 1 Januari.
Honderd geweerschoten knallen, spatten uiteen in de lucht, versplinteren in geknetter.
Ik schiet, verdwaasd, uit den slaap; om mij heen is het zoel en fluweelig zwart; een oogenblik, van wachtend luisteren; ik hoor niets meer; ik kan denken dat ik mij vergist heb. Maar daar gaat het weer, luider, en met breederen galm: 't ééne schot rollend over het andere; een ratel van vuur, die uitdeint als een lange klank van bewondering uit de vele kelen eener menigte.
En nu wéét ik wat het is, want ook verleden jaar moesten wij 't hooren in gelijke omstandigheden: het zijn de soldaten uit de nabije kazerne die den overgang van 't oude in het nieuwe jaar aan 't vieren gaan, het is Duitsch vuur dat ons 1916 aankondigt....
Ik lig nu wakker; slaap is ver alreede; en 'k zet het nieuwe jaar in, er aldus toe gewekt, op gedachten die alle vroolijkheid missen... Oudejaarsavond is dan ook zoo mistroostig-lam geweest. Voor mij alleen? Ik heb, in den motregen, door de avondstraten geloopen, met het diepe gevoel mijner alleenheid; en, toen de paden meer en meer verlaten waren, en iedereen veilig geborgen binnen huis, heb ik mij de weelde, de bittere geneuchte gekocht van eene kinema-voorstelling; stelt u voor: in de gemeenste gelegenheid die ik vinden kon, en waar men, als ten duidelijken behoeve van mijn mistroost, ‘De Bultenaar’ opvoerde: al die heroïsch holle gebaren in de ijle stilte, van acteurs op wier wangen de roode schmink zwarte
| |
| |
vlekken als van rotheid lei.
Ik vertel u dat niet, omdat ik deze mijne oudejaarsavondbezigheden zoo bijzonder interessant vind. Zij schijnen mij echter een verkort, en als het ware symbolisch beeld van de stemming die heel Brussel gisterenavond onderging, en die mij duidelijker werd nog, toen ik, om tien uur ongeveer, de bioscoop verliet met de bedoeling, mijne landerigheid in mijn bed te gaan begraven. Nooit had ik op een ‘réveillon’-avond de hoofdstad zoo mistroostigstil en -verlaten gezien. Minder talrijk dan op een gewonen weekdag stond het volk op den tram te wachten, voete-trampelend op het blinkend asfalt, onder den geniepigen motregen, waar nu en dan eene windvlaag door gierde, in de klamme en huiverige nacht lucht, ijl van alle opgewektheid. In de groote café's, wat stille, lui-doende bezoekers; de kellners, die, uitgestoken beenen aan de fluweelen banken, lagen te dutten; de buffet-juffer recht in haar veeg-flets vet als een opgedirkte mummie. Veel lust naar huis te gaan had ik niet meer: desperatie lokt desperatie zooals de afgrond den afgrond. Ik verliet het boulevard, liep langs straten waar de verlatenheid nog wat duidelijker was, en de ijle vereenzaming uitdrukkelijk klaarblijkend als eene geometrische bewijsvoering. Herinnert gij u dat Dürer, als hij Melancholia wilde verbeelden, deze plaatste tusschen meetkundige figuren? Brussel, op dat vroege avonduur, en op oudejaarsavond, te zien als niet anders meer dan groote, rechtlijnige blokken huizen, met scherpe, nat-blinkende ribben, en die uitloopen op de donkere, ondoorzichtbare ledigheid der wezenlooze pleinen: het verschaft indrukken en stemmingen van bittere zwaarmoedigheid, waar zelfs de Pijn-der-Zekerheid, die de oude Duitsche
| |
| |
meester met zijne geometrische steenblokken vermoedelijk heeft bedoeld, lang niet uit afwezig was. En zoo lag Brussel gisterenavond als 't evidentste beeld, en het minstverbloemde, van haar tegenwoordig wezen, zooals 't geboden werd aan 't nieuwe jaar, met de berustende melancholie van wat het eigen einde niet kent.... of misschien àl te goed. Arm-gestrekt lichaam, dat daar ligt naakt en onroerend als een lijk, gewasschen door den aanhoudenden motregen als onder 't staag-sijpelend kraantje, dat de effen zerk eener ‘morgue’ nat en blinkend houdt; verlaten lichaam dat niets nochtans van uwe aanminnige schoonheid verloren hebt....
Dit is zoo maar niet wat gemakkelijke oudejaarsavond-dichterlijkheid. Denkt men na over de wisseling, die het Brusselsche leven in den loop van het jaar 1915 heeft ondergaan, en die men moeilijk dag aan dag bevat, moeilijk anders dan perspectivistisch overschouwen kan, dan merkt men maar al te goed, onder den schijn van onveranderde gelijkheid die gedragen wordt op onaantastelijke gelijkmoedigheid, hoe zich lengerhand elke eigen onafhankelijke krachtsuitoefening, hoe zich elke levensuiting die vroeger alleen van een vrijen wil afhing, liet verminderen tot, opslorpen door eene anonieme, soms ongeziene macht, die men aanvaardde en weldra waardeerde als eens noodzakelijkheid. Het Brusselsche volk is weinig opstandelijk van aard; daarom gevoelt het misschien minder vlug de verknechting; daardoor leert het ze zeer lichter te dragen, zonder er in zijn onafhankelijkheidszin zich door gekrenkt te voelen. De vreemdeling die, na een paar jaar, thans Brussel zou bezoeken, zou de stad mat en bedrukt vinden, iets wat den Brusselaar zelf doorgaans ontgaat; is het
| |
| |
echter iemand uit de Belgische provincie die naar Brussel overkomt, dan verbaast hij zich over het nerveuze en zelfs opgewekte leven, dat hier is blijven heerschen, want déze bezoeker vergelijkt bij zijne eigen stad waar men, bij gebrek aan die luchtig-geestelijke onafhankelijkheid van den Brusselaar, het juk zwaarder wegen voelt, en waar men het, dien te gevolge, misschien wel zwaarder wegen doet.
Onveranderlijkheid van het Brusselsch karakter; onveranderlijkheid van Brussel's uitzicht: schijn, dubbele schijn die mij op oudejaarsavond is geopenbaard. Want de Brusselaar is niet uitgegaan, hij die anders nogal buitenhuizig is aangelegd. En Brussel-zelve heb ik mogen zien zoo, dat ik onmiddellijk haar echt gelaat heb erkend onder het afgeworpen masker.
Ja, oude melancholie van alle systeem. Is het leven van ons allen, van hoog tot laag, nog iets meer dan meer of min aanvaarde, meer of min ons-zelf opgelegde organisatie? Wij zijn er zeker dankbaar voor dat, bijvoorbeeld de arme man aan voedsel en kleeding verzorgd is, al bezit hijzelf als tegengif voor al te overvloedige erkentelijkheid zijn steeds gereede knies-zucht; wij zijn er dankbaar voor dat men ons behoedt tegen de misdadigers die speculeeren op levensmiddelen, al kunnen wij ons moeilijk ontveinzen dat het leven er weinig goedkooper op wordt; wij zijn dankbaar om een moratorium dat ons van veel kwellingen verlost, al ondervinden wij dat niemand de schulden betaalt die hij heeft aan ons; wij zijn dankbaar om nog heel wat andere dingen, die ons leven zeker het aangenaamste der wereld zouden maken, was het niet dat zij er juist zijn omdat ons leven niet heelemaal onmogelijk
| |
| |
zou worden. Ziet u: dàt juist is het, dat eeuwige helledreigement; wij leven (en voelen het stééds) in een voorgeborchte ervan, in een vagevuur dat alle idee aan een eventueelen hemel uitsluit, voorloopig althans; en 't is, dat verbod aan een hemel te denken, met daarenboven de noodwendigheid ons in ons lot te schikken en zelfs den plicht aan die schikking, aan die organisatie mede te helpen, die ons, of wij 't beseffen of niet, vermindert en als verschrompelt.
Er is iets anders dat ons leven bedenkelijk verarmt: 't gebrek aan geestelijk voedsel. O, ik bedoel niet eens de ontreddering van den geleerde, neen: van den eenvoudigen intellectuëel die zijn gewone spijzen doorgaans missen moet, en er dreigt onverschillig aan te zullen worden (want ontbering leidt tot atrophie); ik denk veel meer aan wat het begin van den oorlog van onze zenuwen vergde, en wat ons, daarentegen in den loop van 1915, meer en meer aan ongebruikt materiaal overgelaten werd. Naarmate er minder gebeurde werden wij loomer van geest; de onverschilligheid om de luie oorlogsgebeurtenissen zette zich, onder het gistig gif der verveling, om in kniezerige kleingeestigheid. Hadden wij niets meer te verwachten? Dan maar wat vitten op wat was! En men deed het, geloof mij, met geestdrift, blijde een bezigheid gevonden te hebben, die tevens een oude gewoonte was... De oorlog, hoe had hij in de eerste maanden onze zenuwen getokkeld tot springens toe! Hoe had hij onze zintuigen opgeëischt tot de vinnigste marteling, waar geen verzet tegen mogelijk was! Wij behoorden ons-zelf niet meer: het gruwelijke leven speelde met ons als een wreed kind met een vliegje of een meikever; en wij ondergingen het,
| |
| |
haast onbewust dat wij er zoo diep onder leden, omdat het zoo oppermachtig-geweldig was; en toen het lengerhand verminderde, en wij er misschien ook wel aan wennen gingen, toen werd het ons te moede, of wij die marteling noodig hadden, of zij ons eene bestaansvoorwaarde geworden was. En toen, toen werd, in de bezette stad, meer en meer noodig, en meer en meer precies, de organisatie van ons precair bestaan. Wij moesten, in onze vermindering, léven. Maar wij zouden leven, gevolg en terugslag van de ongehoorde spanning die wij ons immer als mogelijk hadden voorgesteld, - wij zouden leven met als intiemste gezel de verveling; de blinde verveling met de leven-uitrafelende vingeren; de verveling, die geeuwend doodt.
Ik had, gij herinnert het u misschien, bij de bezetting van Brussel een oorlogsdagboek aangelegd. Toen ik merkte dat ook ik aangetast was van zulke onontkomelijke lusteloosheid, door deze vervloeiende desaggregatie van inzicht en wil, - toen sloot ik het zorgvuldig af, overtuigd dat het u noch mij diensten bewijzen kon.
Is daar nu verandering in gekomen? Lengerhand en lieverlede heeft zich, tusschen beide uitersten in, een evenwicht hersteld, dat ons eene weinig-gulden mediocriteit toelaat, waar wij in ademen kunnen zonder te moeten vreezen, dat al te heftige gebeurtenissen ons worgen zullen, of dat wij zullen stikken in al te ledige ijlte. Van zulk leven heb ik mij voorgenomen, de memoranda aan te teekenen: gij zult er in lezen, misschien, meer wat men in Brussel voelt en denkt dan wat men er hoort en ziet.
Want, zoowaar, men ziet en men hoort er weinig....
N.R.C., 12 Januari 1916.
|
|