toetreders, die, vergeet het niet, ook zonder dat, hulp zouden hebben ontvangen, voor dewelke de hulp niet grooter is dan dat ze niet hadden gewerkt, en van wie deze landarbeid dus is een vrij-gekozen werkzaamheid, waarvan de opbrengst natuurlijk twijfelachtig was, ondernomen, als hij werd, doorgaans door onbevoegden en op een ongunstig tijdstip: bezigheid dus, die overtuigend wijst op een vrijwilligen terugkeer tot den grond, van menschen, waar men het allerminst van zou verwacht hebben. De vierduizend kolonisten, allen gezinshoofden, vertegenwoordigen ongeveer twintig-duizend menschen. Oordeelt nu zelf of ik verkeerd deed, uwe aandacht op het verschijnsel te vestigen.
In normale omstandigheden zouden de bebouwde gronden circa tweehonderd-duizend francs hebben opgebracht. Ik vertelde u in mijn vorigen brief dat bij elk bebouwend gezinshoofd het comité tusschen kwam voor één frank per are, behalve andere hulp (landvetten, zaden, planten, enz.); het comité gaf aldus zestien-duizend francs uit: waarlijk een niet hooge som bij de werkelijke, en vooral mogelijke resultaten. En verkeerden wij nu maar in voorwaarden van bestendigheid; ik bedoel onder het regiem van den vrede, dan kon men er aan denken, in zulke gunstige omstandigheden, voor het werk een vorm te vinden, die er al de gelukkige gevolgen van vast legt. Ben ik echter te pessimistisch als ik zeg te vreezen, dat juist de vrede al die mooie zaken te niet zal doen?... Moge ik mij vergissen!....
N.R.C., 30 december 1915.