| |
II
Brussel, 21 December.
Dezen onder u die, in 1913, de wereldtentoonstelling te Gent bezochten - en wie zou durven bekennen, dat hij dit niet deed? - herinneren zich ongetwijfeld, onder andere merkwaardigheden en fraaiigheden, aldaar een snoezig dorpje te hebben gezien dat, niettegenstaande zijne afmetingen, onmiddellijk aan een speeldoos deed denken, zoowel door het blinkend-nieuwe ervan als door een gelijkmatigheid, een regelmaat, een opzettelijkheid, die alle gedachte aan werkelijkheid, aan spontaan-gegroeid, aan het noodzakelijk ontstane leven van lieverlede uitsloot, en dat heette: ‘Le village moderne’. Deze poging om ons te doen begrijpen, hoe een model-dorp van onzen tijd er diende uit te zien, wilde het beantwoorden aan wat wij van een werkelijk-modern dorp mogen verwachten, had, hoe loffelijk ook opgezet, het lot van alle expositie-bedoelingen: alleen het schematische ervan bleef in ons geheugen, met, nu ja, een vage herinnering aan een of ander prettig hoekje, maar zonder dat wij het ons konden voor- | |
| |
stellen als voortlevend-in-ruimte-en-tijd, als bestendigd en bestemd tot een waarachtig-levende toekomst, daartoe trouwens al te nuchter bedacht en te moedwillig opgetrokken: tentoonstellings-gedoe in een woord, waarvan wij wel wisten, dat het er alleen stond voor 't plezier van onze oogen. Aan bedenken en optrekken van dat moderne dorp was nochtans heel wat arbeid en studie vooraf gegaan; het gaf aanleiding tot heel een literatuur, sedert den oorlog nog aangegroeid, waarvan het misschien zijn nut heeft, een, stellig-onvolledige, nomenclatuur te geven. Daar hebt gij eerst een uitgave van de Belgische Boerenbonden, die heet: ‘Bouwen en heropbouwen van Huis en Stal’; verder, en in rechtstreeksch verband met de Gentsche expositie, ‘Le village moderne’, door P. De Vuyst. Theoretisch is, naast de speciale brochures door ons ministerie van landbouw uitgegeven, het werk van Cornet over ‘Constructions rurales’; terwijl
een aantal studies de theorie meer bepaald op plaatselijke aesthetiek aanpassen, als: ‘Model-pachthof voor duinstreken’, door Vanderveken en Kempeneers; ‘Installation-type de ferme en Campine’, door Giele en Cochaux; ‘Installation de ferme pour la zone limoneuse’, door Guisset en Dufour; ‘Plan-type de ferme pour la région ardennaise’ en ‘Plan-type de ferme pour la région jurassique’, beide door Hizette. Er bestaat nog een werk van algemeenen aard, dat wij danken aan den bibliothecaris van koning Albert: ‘Histoire de la maison rurale en Belgique’. Voeg daar aan toe het prachtige stel desbetreffende foto's en schetsen, door de Belgische Touring-Club in haar Bulletin en anders uitgegeven, en gij zult bemerken, dat wij bij het heroptrekken van onze geteisterde dorpen niet bepaald in het duister hoeven te
| |
| |
tasten, en niet moeten schrikken, vooral bij de gedachte, dat het Belgische dorp der toekomst er uit zou gaan zien als het moderne dorp van de tentoonstelling te Gent, dat zijn opzettelijkheid en 't feit, dat het door één enkelen bouwmeester ontworpen was, zeer zeker minder-aantrekkelijk en gewenscht maakten.
Wat al de bovengemelde uitgaven ons, binnen het bestek van deze brieven, kunnen leeren, moge het onderwerp uitmaken van eene volgende ‘correspondentie.’ Voor vandaag houd ik mij bij mijne belofte, u te vertellen wat zooal tot op heden van Belgische zijde gedaan werd, om in eene naaste toekomst den wederopbouw van onze dorpen te verzekeren. (Of het Duitsche bestuur zich vooralsnog met de zaak meer bepaald heeft ingelaten, is mij onbekend.)
Al het werk, ondernomen en ten uitvoer gebracht door de bijzondere commissie, waar ‘le village moderne’ zijn bestaan aan dankte, was als eene onwillekeurige voorbereiding tot datgene, waartoe ons de tegenwoordige toestand der gehavende dorpen noodzaken zal; die commissie kwam dan ook weer bij een onder den naam van ‘Commission de l'embellissement de la vie rurale’, en vatte, in samenwerking met de ontstane hulpcomité's - zij zijn te talrijk om ze alle te noemen - hare studies weêr op. De eerste vrucht daarvan was eene circulaire aan de provinciale landbouwafdeelingen, in Februari reeds verzonden. Daarin wordt hun, en den gemeentebesturen waar ze in betrekking mee staan, en den landbouwers die naar die gemeentebesturen luisteren op het hart gedrukt, dat zij er zich vooral voor hoeden moeten, weer op te gaan bouwen voor eene bevoegde commissie de geleden schade wel degelijk heeft vastgesteld; liever dus wachten op den vrede, zij de leus;
| |
| |
vooral niet op de beslissingen van vergoeding of tusschenkomst in de verliezen vooruit willen zijn, en zich voorloopig behelpen met wat is overgebleven of aan noodwoonsten en -stallingen werd opgetrokken. De bedoeling van deze gebiedende raadgeving is duidelijk: men wil den boer alle recht op vergoeding verzekeren, en die vergoeding zoo hoog mogelijk doen stellen. Daar zou dan ook niets dan lof over te spreken zijn, indien zulke afwachtende houding nu maar mogelijk ware. Het kan gebeuren dat zij het in sommige gevallen inderdaad is. Wie echter een echt slagveld heeft gezien, zal het voor zulk een plaats ten stelligste moeten tegenspreken. In October van verleden jaar bezocht ik de streek, waar, voor de inneming van Antwerpen, de weken-lange slag van Eppegem werd uitgevochten. Zoo kwam ik, even boven Vilvoorde, door Houtem, dat gedeeltelijk was vernield. Reeds was een deel der boerenbevolking teruggekeerd, aangetrokken door de vertrouwde aarde. De meesten echter hadden van huis en have heelemaal niets, of hoogstens vier muren en een stuk dak gevonden. Nu woonden zij, soms vier gezinnen bij mekaar, in wat overbleef van eene of andere schuur, niet veel minder dan onder den blooten hemel. En dat, terwijl de winter aan de deur stond.... Begrijpt men nu wat het beteekent, aan zulke dompelaars te gaan aanraden, op commissies, en beraming der schade, en uitbetalen van eene vergoeding te wachten? Daar is nu al lang een jaar over heen. Is de vergoedingscommissie al samengesteld? Ik kan het niet met zekerheid zeggen, maar er bestaan goede gronden om eraan te twijfelen. En intusschen zouden de boeren, waar de toekomst van het land grootendeels van afhangt (na al 't kwaad dat thans van hen gezegd wordt,
| |
| |
komt hun de erkenning toe, dat ze in deze aan hun plicht minder dan wie tekort komen) - intusschen zouden de boeren zich maar tevreden moeten stellen, winter aan winter, met voorloopige schuilplaatsen - nu dat ze juist geld genoeg hebben kunnen verdienen (een buitenkansje!), om aan een verbeterden opbouw van hun doening te kunnen denken.
Merk wel: ik geef aan de commissie geen ongelijk. En een raad te geven aan wie het ook zij ligt alles behalve in mijn bedoeling, laat staan dat ik daar de macht toe hebben zou. Maar te wijzen op de kwasi-onmogelijkheid waar de boer in verkeert, om op schadevergoeding, of zelfs maar op berekening daarvan te blijven wachten, brengt anderen misschien op de idee, hoe men daar in verhelpen kon. Want, men merke het wel: hier zijn hulpgelden niet voldoende: het is het karakter van voorloopigheid dat niet deugt, gebrekkig als het persé is, en waarachtig niet geschikt om den landbouw de gewichtige rol te helpen spelen, die hij thans meer dan ooit te vervullen heeft....
De circulaire, waar wij het hier over hebben, komt verder met allerlei voorschriften voor den dag, waar wij het overigens geheel eens meê zijn: regionale secties dienen ingericht; zij zullen photographische documenten verzamelen: zij zullen de betrokkenen bekend maken met het besluit, dat bij heropbouw vermoedelijk op geen subsidie of tegemoetkoming mag gerekend worden zoo de plattegronden niet aan de provinciale comité's worden onderworpen en door deze goedgekeurd; zij zal hun leeren dat minder naar weidschen dan naar practisch nut en logica dient gestreefd; dat, bij opmaken der plattegronden, de betrokkenen goed zullen doen, de raad en hulp in te roepen van
| |
| |
een plaatselijke architect en van den staatsagronoom, wier samenwerking in deze van het grootste nut kan zijn, vooral voor dat de plannen aan de provinciale overheden worden onderworpen, dit met het oog op tijdbesparing; en eindelijk agronoom als architect inprenten, dat zij goed zullen doen, in deze hunne belangloosheid te toonen....
Ziedaar, allemaal uitstekende inzichten en aanduidingen, waarvan ik maar hoop, dat ze geen doode letter blijven, en dat weldra gelegenheid besta ze tot levende werkelijkheid te maken, tot ons aller heil....
N.R.C., 28 December 1915.
|
|