| |
| |
| |
Wederopbouw: Addenda
I
Brussel, 20 December.
In twee reeksen brieven reeds - de laatste maal in October jl. - heb ik u over het heropbouwen van geteisterd België geschreven: gij ziet, dat ik er nog niet over ben uitgepraat. Misschien, ik geef het toe, kunt gij al elders gelezen hebben wat ik meen u nog verschuldigd te zijn: gij krijgt zooveel onder oogen dat mij, bezette, onthouden blijft. Gedenkt echter, bij eventueele herhalingen, dat ik mag spreken uit persoonlijke ervaring, die der best-opgebouwde theorie toch steeds welkome hulp is; en dat anderdeels de beste inzichten der wereld het dikwijls afleggen waar ze onder gedaante, onder de wezenlijkheid van een gebouw, worden gebracht. En nu juist, dat ik van den wederopbouw onzer dorpen wilde spreken, onderwerp dat ik tot hiertoe niet heb aangeroerd, kan ik bij ondervinding verklaren wat er soms in wezenlijkheid van terecht komt.
Dit wil ik u een volgende maal aantoonen. Laat ik thans even beginnen met de vermelding, die mijn excuus is, van de redenen, die mij heden tot onderwerp den heropbouw zoo van Vlaamsche als Waalsche dorpen kiezen deed. Gij moet weten: op tien in België vernielde gebouwen, zijn er van zes tot negen landelijke, al naar gelang de streek waar zij zich bevonden. Maar dat ontzaglijk getal alleen is niet de eenige reden om eene bijzondere aandacht aan het geteisterde platteland te wijden. In vele dorpen ging het heel anders toe dan in de meeste getroffen steden:
| |
| |
deze laatste zijn nergens geheel vernield, wat dikwijls het geval is met landelijke gemeenten, en dan voor den wederopbouwer ook geheel andere opgaven meebrengt. Verder gebeurt het nogal zelden, dat aldaar met andere historisch-archaeologische gegevens is rekening te houden, dan de plaatselijke bouwtraditie, hetgeen zooniet méér, dan toch eene andere vrijheid meebrengt. Er is eindelijk, dat hier meer dan elders kan geïnnoveerd in zake hygiëne, zonder dat het plaatselijk karakter van den bouwkundigen stijl, door Berlage zoo hoog om zijne eeuwenoude adaequatie geroemd, er maar in het minst mag worden door geschaad. - Dit moge voldoende zijn als pleitrede voor 't goede recht van dit briefje; het geeft tevens, gedeeltelijk althans, de bestanddeelen aan van het probleem.
Er bestaat over het onderwerp eene uitgebreide literatuur. Gij weet beter dan ik, al wat men in Holland gedaan heeft om belangstelling te wekken voor de plattelandswoning. Die belangstelling is in andere landen algemeen: zij houdt immers verband met boerenkunst, thans zoozeer in de mode, en waar Engelsche als Duitsche tijdschriften heel wat over gebracht hebben. Ten onzent kunnen wij wijzen op het aardige boekje van Stijn Streuvels over ‘de landsche woning in Vlaanderen’, en verder op heel eene bibliographie van meer technischen aard, die, oordeelkundig gebruikt, zeker van het grootste nut kan zijn.
Deze literatuur nu is van het grootste belang, waar zij doorgaans in de landelijke architectuur een zoo zuivere stijl-continuïteit vertoont, verschillende alleen zoo naar de materialen die den bodem natuurlijk oplevert, de ligging-zelf van dien bodem in breedte en lengte, op de vlakte of aan de rivier, aan het woud, in het dal of
| |
| |
op de hoogte, als naar den aard der bezigheid van de bewoners. Pirenne getuigt er ergens van, dat de hoeve-aanleg van sommige oer-Belgen van voor den Romeinschen inval niet verschilt van de tegenwoordige quaestie van logica, meent Berlage, die wel zal gelijk hebben.
Het geeft onmiddellijk het eerste princiep aan, bij eventueelen wederopbouw op het land te volgen. De opgave is echter veel meer ingewikkeld dan ze, aldus gesteld, zou kunnen doen denken. Niet alles immers op het land behoort tot den oorspronkelijken landstijl. Allerlei gebouwen kunnen er als onafhankelijk van worden beschouwd, als, bijvoorbeeld, kerk, school, enz., al behooren zij nochtans tot een heterogeen-complex waarmede zij hebben te harmoniseeren, - hetgeen niet altijd het geval is tegenwoordig. En dat maakt de zaak al wat ingewikkelder. Gaat men nu verder na, wat, in het geval dat ons bezig houdt: het herstellen van het Belgische platteland, practisch te doen valt, dan eerst leert men begrijpen dat men met theorie al niet heel ver komt, en dat een aantal vraagstukken, van wegenis o.a., ze komen bemoeilijken.
Wat immers werd onder den oorlog op het platteland beschadigd of vernietigd? Soms blijft van het gansche dorp of gehucht niets over, en zelfs nauwelijks puinen. Dikwijls is het de kerktoren die hoofdzakelijk leed, gemakkelijk mikpunt immers en uitkijkpost. Ofwel zijn het gemeente-gebouwen (school, gemeentehuis, enz.), die als versterking dienden en aldus te lijden kregen. Elders heeft men heele wijken van ‘kleinwoonsten’ platgelegd, waar zij in de lijn der operaties lagen. Eindelijk waren het de omwalde hofsteden, die tot een fort werden ingericht, en daar onder niet weinig kwamen te lijden. - Ik
| |
| |
haal deze onderscheiden gevallen met opzet en systematisch aan; zij immers bieden telkens een andere zijde van het heropbouw-vraagstuk aan, en toonen het ingewikkelde ervan.
Het eerste geval, dat van totale of gedeeltelijke vernieling, plaatst ons voor een vraagstuk, dat niet bloot architecturaal is. De aanleg van dorpen is wel niet het gevolg van toeval; het verbouwen echter der dorpen, hunne vergrooting, het veranderen van nooden en bezigheden, het invoeren van eene of andere industrie, de verarming van deze of gene wijk: allemaal factoren, die wijziging in de ligging wenschelijk kunnen maken, als de groote wegenis ze niet reeds eischt. Bij 't bouwen wordt de eerste vraag er dan ook eene van rooiing, en de stijl-quaestie, eenmaal als natuurlijk aangenomen dat ze berusten zal op plaatselijke traditie, komt te staan in het licht van nieuwe perspectief, van breederen straataanleg, van de mogelijkheid eener heteroklitische omgeving (fabrieken, stapelplaatsen, enz.).
Gaat het om eene beschadigde of vernielde kerk, dan rijst allereerst de vraag naar de kunstwaarde van die kerk. Is die kunstwaarde gering of nul, dan kan men zich weer afvragen of zij dient opgetrokken zooals ze vroeger was, zelfs als ze in stijlharmonie met de overige gemeente stond; immers, er kan zich voordoen dat de kerk te klein was geworden, en dat bij herbouw de voorgenomen vergrooting geen voet meer houdt dan met de oorspronkelijke bouworde (waar hier tevens de vraag van stijlvernieuwing bij kan komen).
Het is vooral bij het herbouwen van ‘kleinwoonsten’, werkmanshuizen dus en kleine boerderijen, dat men af te rekenen zal hebben met de moderne gezondheidsleer, om
| |
| |
die dan weer in overeenstemming te brengen met het regionale bouwtype; hetgeen te kampen zal hebben met eigenaardige omstandigheden die zich in een stad niet voordoen.
Wat gemeentegebouwen betreft: hier zal de wijziging wel noodzakelijk het radikaalste zijn, hetgeen de opgave ter-dege vergemakkelijkt. Immers vele van die gebouwen zijn betrekkelijk jong, en danken daar juist hunne leelijkheid aan. De meeste daarvan zijn gebouwd in een tijd, dat voor een plichtbewust buitenburgemeester het summum der bouwkundige schoonheid de stijlloosheid was der huizen die men toenmalig in stad maakte: iets dus dat op het platteland niet hoorde, en bovendien leelijk was. Tenzij voor zulke dorpsoverheid kwezelgothiek het ideaal was voor, laat ons zeggen: de plaatselijke politiegelegenheden.... Hier nu kan regionale architectuur hoogtij gaan vieren; evenals bij herbouwen, trouwens, van de vernietigde Zwitsersche hutten, Engelsche cottages, Scandinavische verblijfoorden, Münchener landhuizen, of, eenvoudig, degelijk en groot-steedsche heerenverblijven, die de omstreken van onze groote steden verdacht en onveilig hadden gemaakt.
Wat de groote, machtige pachthoven en boerderijen aangaat: die bouwen zich-zelf weer op; hier immers heerscht als opperste meesteres de logica der noodzakelijkheid; hier kan de bouwmeester zich gerust overleveren aan het instinkt van den boer, die alles, als hij maar een echte boer is gebleven, - die de groote lijnen in hoogte en in breedte bepalen en afbakenen zal naar den wil van het ras. En daar zijn stijl-bijzonderheden niet zoo heel veel bij....
Ziedaar hoe, naar ik meen, het vraagstuk van den we- | |
| |
deropbouw onzer dorpen zich voordoet. Hoe wordt het nu opgelost? Wat ik hieromtrent kan mededeelen is voor een volgenden brief.
N.R.C., 24 December 1915.
|
|