| |
III
Brussel, 7 December.
Gij kunt sedert gisteren onmogelijk vergeten hebben, dat ik mij eergisterennacht, kwart over vieren ongeveer, op straat bevond, heel alleen met een achterdochtigen groentenboer, die, met een vreeswekkend-luiden-wagen, heele stapels witte kooien naar de Brusselsche ‘vruugmêt’
| |
| |
voerde.
Wij stapten dus naast elkander, veel trager dan ik-zelf vanwege den koude zou hebben gewenscht, maar geheel ter voldoening van het zwaar-beladen, en trouwens blijkbaar geenszins haastige paard, wiens menner, ondanks de vinnige koude, eveneens al den tijd scheen te hebben. Spreken deden wij niet. Ik had wel geprobeerd de gemeenplaatsen te ontdekken, waar mijn reismakker belang in stellen kon, als daar zijn: het weêr, het seizoen, de winterwerkzaamheden op het land; maar het reactievermogen van mijn gezel kwam mij zeer zwak voor; misschien bestond er bij hem het misprijzen dat vele buitenlieden voor steedsche wuftheid koesteren; misschien was die man niet zonder eenige wrok tegen den indringer dien ik was binnen het geliefd mysterie van zijne nachtelijke eenzaamheid; misschien vertrouwde hij mij eenvoudig niet; misschien was er niets anders, dan dat hij de gewoonte niet had, te praten op zijne nachtelijke tochten, en niet inzag, waarom hij daar nu te mijnen behoeve afbreuk aan doen zou. Hij zweeg dan maar; ik ook; zoodat gij van ons gesprek niet veel zult komen te vernemen.
De tocht verliep trouwens zonder incidenten. Eén enkel oogenblik had er wel iets kunnen dreigen: wij moesten over een spoorbrug, en op die spoorbrug stond een Duitsche schildwacht. Zonder dat de voerman maar een woord had gesproken, vertraagde het paard lichtelijk; maar de schildwacht, wit in den nacht, behoorde tot het zwijgzame en roerlooze slag; het kon dien man blijkbaar niks schelen, dat wij aldus naar de vruugmêt wandelden; hij dacht waarschijnlijk aan heel andere dingen, waar wij helaas nooit achter zullen komen; want niets is zoo eenzaam ter wereld,
| |
| |
als de mensch....
Aldus naderden wij het wijde kruispunt, waar de groote baan uit Koekelberg de onze doorsnijdt; het wil zeggen - gij raadt zooiets onmiddellijk - dat wij niet langer zonder gezelschap bleven. En inderdaad, weldra doken, de eene na den andere, uit de duisternis nog drie groentenwagens op, die op het punt stonden mij te overtuigen dat, vooral bij nachte, alle groentenwagens verrassende gelijkenis bieden, als ons ineens bij leutig geratel van haastige wielen, een karretje voorbij spoedde, beladen met mat-blankende bloemkool en een monter mennertje, dat kletste met zijne zweep, welk karretje getrokken was door drie danig-haastige honden met lang-hangende, rozige, dampende tongen en jaagbalgende flanken. Het bracht zoowaar nieuw leven mee, iets als ontwaakte werkzaamheid, en de overtuigende verzekering dat de dag ging ontwaken. Mijn tochtgenoot, van wiens weinig-sensitieve geaardheid ik meer en meer zeker werd, kon dat onverschillig laten: mij schudde het als het ware wakker uit de loomheid, waar, ondanks de koude, de nacht mij in gewikkeld had, - geen verkleumdheid eigenlijk: veel meer het, trouwens onverschillig gevoel, dat men omduffeld zou zijn in de passiviteit die bij het uur behoort.
Ik dronk een teug uit mijne veldflesch, hetgeen een oogenblik de aandacht van mijn makker scheen gaande te maken, - waarbij ik mij op mijne beurt onaanroerbaar betoonde: eene kleine wraakneming op zijne vroegere houding, van welker wraak het kinderachtige mij een tijdlang amuseerde. Want men voelt 's nachts werkelijk heel anders dan over dag....
Nu waren wij in volle stad beland, en in de straten
| |
| |
die doorgaans de drukste zijn. Thans lagen zij, bij 't schaarsche licht, doodsch-onroerend. Nochtans was de duisternis hier van gansch andere kwaliteit als langs de boulevards die ons hierheen hadden gevoerd. Daar leek zij zacht en fluweelig, stemmig haast en delikaat; hier werd zij fletsch en als onnatuurlijk; zulke straat is gemaakt voor opgewonden leven en schitterend licht; wie ze liggen ziet in den laten nacht, belevendigd alleen door een tragen, donkeren stoet van groentenwagens, denkt aan een stad waarvan de bevolking onder het dreigement van een ramp ijlings zou zijn gevlucht, en waarvan rustige plunderaars, zeker van straffeloosheid, een kalm, practisch-ingericht bezit zouden hebben genomen....
Aldus phantaseerde ik: phantasie niet zonder actueelen grondslag; ik had er haast bij vergeten dat wij de Groote Markt, onze wel-bekende agora, waarvan vreemdelingen niet bevroeden dat zij iederen nacht de stapelplaats wordt van Brussel's vegetarische nooddruft, kwamen te naderen. Ik dacht het oogenblik goed gekozen om afscheid te nemen van mijn reisgezel; ik deed het zonder ontboezemingen, en met een sigaar, die bij hem geen geestdrift wekte. Het leek of die man iederen nacht iemand naar de vruugmêt bracht, met eene zelfde sigaar tot besluit. Moet ik u zeggen, dat het mij eenigszins in mijne eigen oogen verminderde? Eén ding is zeker: die groentenboer werd op mijne wegen niet gestuurd, om mij het bestaan dragelijker te maken; hij behoorde blijkbaar tot die wezens, welke de Voorzienigheid ons stuurt ter bekoeling van allen hoogmoed; hij was onder dezen dewelke....
Mais passons; te liever dat het nu pas interessant gaat worden; weshalve gij al het bovenstaande gerust kunt
| |
| |
overslaan. - Gij kent onze Groote Markt genoeg om te weten dat hij het brandpunt is, waar ik weet niet hoeveel straatjes uit heen stralen, welke straatjes uitgeven op ruimere straten: een buitengordel om de Markt, die het te-volle ervan canaliseert. Die straten nu vond ik vol wagens staan als deze dien ik hierheen waakzaam begeleid had. Ordelijk stonden zij achter mekaar aan gerijd, terwijl de voerlui zich bij het afladen repten, hierin geholpen door dienstwillige geesten, die de hoop op eenig gewin vroegtijdig als ik van den stroozak gedreven had. Wij stonden thans alles behalve in nachtatmospheer. Behalve dat het licht hier minder schaarsch was toegedeeld dan op den grooten weg, was hier een jagend leven ontwaakt, dat wel bevreemdend-stilzwijgend was, maar terdege aan alle slaperigheid had verzaakt. De mannen sloegen eerst energisch-rythmisch hunne armen over elkaar tot bevordering van den bloedsomloop; na verkregen resultaat sloegen hunne dikke wanten aan het werk: de groenten, wit-bepoederd van glinsterende rijp-kristallen, werden van de wagens in groote platte, bruin-teenen bennen gestapeld en, evenals de zakken, die andere vegetaliën, als peen en ui, borgen, langs de donkere steegjes ten markt gevoerd.
Intusschen genoten de toegedekte, degelijk-rustige paarden, wat ik overdrachtelijk zal noemen hun morgenboterham. Eéne der breedere straten was vriendelijk den honden voorbehouden. Zij lagen, gespannen nog in hunne karretjes, op een goed-droogen, warmen baalzak, blij-hijgend na volbrachten plicht, de bruine, schrandere oogen fiksch-waakzaam in den expressieven kop. Hunne meesters waren met het lossen al klaar: ik volgde ze naar de Markt, waar zij zich eenigen stonden rust mochten gunnen. Denk
| |
| |
eens aan: de meesten waren op van voor tweeën, en hadden drie uren loopens in de beenen.... - De Groote Markt lag spookerig, lag sprokerig in de ijle klaarten van de twee groote electrische bollen, die, als reusachtige manen hun groen-wit licht met safranigen halos glijden lieten over de vergulde Renaissance-gevels, waarvan ik u, nietwaar, alle verder beschrijving sparen kan. Als gij absoluut wilt weten hoe het er aan verlichting uitzag, moet gij na den oorlog maar eens naar de vruugmêt komen: ik wil dan gaarne de honneurs waarnemen. - Intusschen zult gij mij toelaten, de groentenboeren te volgen in ééne der herbergen waar de roode gloed van gaslicht ook voor mij, en wel voor 't eerst in mijn leven, eene bijzondere verlokking had. - O groentenboeren-psychologie, hoe diep en hoe dankbaar begon ik u te doorgronden!... Hier gloeide de kachel; hier schonk men, tot spijt van alle veldflesschen waarvan mij de ontoereikendheid klaarder dan ooit voor oogen kwam te staan, de geurende, dampende koffie, en zelfs de jenever die zoo heerlijk opknappen kan na nachtelijke tochten, en wien ik ootmoedig om vergiffenis smeek voor al het kwaad dat ik eens van hem dacht; hier komen de nederige maar dikke en braaf-degelijke boterhammen voor den dag, waarvan gij nooit de geneuchte zult kennen, gij die aan de vruugmêt de laffe luiheid van een donzen bed verkiest!... - Doch genoeg: onttrekken wij ons aan deze schamele maar eerlijke genoegens; weer roept de plicht ons naar buiten in den barren nacht: wij zijn niet gekomen om ons aan den wellust over te leveren, zoude ik denken: ons eischt de vruugmêt op!
- In weinige stonden heeft de ruime plaats eene wonderbare gedaantewisseling ondergaan. Onder het waakzaam,
| |
| |
zij het dan ook vriendelijk oog der bijzondere politie, gaan de marktbezigheden in. Het is nu over half-zes. Ieder gaat plaats nemen. Eene oude boerin, dik in de wol, teekent de hare af met bladeren van wit-loof, melkig-neersch op den vochtig-zwarten grond vol glanzen. Terwijl de stadsbedienden ijverig het plaatsgeld aan het innen gaan, worden de bennen leeggegoten, rollen de verkoopers den bovenrand der dof-vale, stof-kleurige zakken op. Bergen spinazie vervullen de lucht met nacht-rinsche geuren. De bossen prei, teeder wit-en-groen, gaan liggen, gestapeld, in hooge moren, de harige foefeling der dunne wortelen naar buiten. Er worden uien uitgegoten: zij toonen de peerlemoerende schakeeringen over hunne zacht-glanzende bolheid. Hier is 't, in dikke bundels, de aarden zwartheid der boersche schorseneeren. Daar, heel de familie der kolen: de dichte paarse en de gesloten witte, de dolribbige savoy-kool met hare duizend harde bochelkens, en, binnen de oprijzing van hare hooge blaren, de roomblanke bloemkool; terwijl de argeloos-groene Brusselsche spruitjes over elkander rollen als enorme stapels knikkers. Neersch ligt de latuw op elkaar gedrukt; de kostbare molsla in gele slierten, de kleine malsch-groene korensla, aristocratische waar, rusten zorgvuldig in mandjes, naast de Chineesche grilligheid der gelende krulsla. Maar 't zijn de penen vooral die, onder het valsche en onvoldoende licht zorgen voor de kleur: de vuil-blanke pastenaken als de vaal-oranje wortelen, naast de enkele roode bieten die bloeden zullen in den slakom.
- Weldra duiken nu de klanten op, die het druk hebben. Want er komt als een koorts van drukte over de markt. Zonder dat men goed weet waarom, lijken al die menschen
| |
| |
(en nu is de Groote Markt vol volk) er razend om bezorgd, vooral geen oogenblik te verliezen, en ik ga denken dat wie voor 't eerst het ‘morgenstond heeft goud in den mond’ uitsprak, een gewoon bezoeker van de vruugmêt moest wezen. Rustig alleen blijft, aan haar planken stalletje, de vriendelijk-uitziende juffrouw die touw en papier verkoopt voor het verpakken: heele stapels kranten, waaronder vele Duitsche, en vooral tallooze ‘Rotterdammers’, zeer gezocht, wordt mij verzekerd, voor de grootte van zijn formaat. Sic transit: ziedaar waar ik soms bloed zit om te zweten; ziedaar het duidelijkste nut van mijn proza! Voorwaar, ik zeg het u: de vruugmêt is eene school van ootmoed....
Intusschen loopt die school ten einde. Eene killere bries is door de lucht komen rillen, de hemel, waar alle sterren stierven, gaat zwarter staan en al strakker: voorloopende teekenen van den nakenden morgen. En op dien morgen is de vruugmêt niet gesteld: hare politie zet tot nog meer spoed dezen aan, die mochten talmen. Reeds is een klompen-slepend leger van bezemdragers aangekomen, gereed voor de schoonmaak. De boeren, opgelucht nu het eerste bedrijf der dagelijksche werkzaamheid is afgeloopen stoppen smakelijk een nieuw pijpje, gaan in de kroeg den afscheidsborrel drinken. De honden worden gewekt, waar ze aan de karretjes tot een dutje waren overgegaan. Een ruk aan den teugel: de vreedzame paarden aanvaarden de lange, trage heimreize....
Het is half-acht als ook ik, met een gedienstige tram ditmaal, naar huis keer. De druilerige lucht is morsigwit geworden. Ik gevoel het: dit wordt weer een oneindigvervelende dag. Ik kom thuis: nog niemand op natuurlijk
| |
| |
dan de meid, die mij met een achterdochtig oog beziet: waar kan, op dit uur, een fatsoenlijk man vandaan komen?.... In mijn eigen kamer voel ik mij ontredderd: waar moet het met heel dezen langen dag heen? - En nauwelijks kan ik mij nog herinneren, dat ik zoowaar al de werkzaamheid, voldoende om een ganschen dag te vullen achter den rug heb.....
N.R.C., 16 December 1915.
|
|