in, waar men de weerga alleen in nachtelijke loopgraven van vindt. Ik druk op het nachtelijke van de vergelijking. Want wilt gij bij persoonlijke ondervinding iets komen te vernemen van de oorspronkelijke, de eenig-echte groentenmarkt, waar hallen als winkels en venters zich rechtstreeks bij den voortbrengenden boer komen approviandeeren, en die in onvervalscht Brusselsch ‘de vruugmêt’ heet, dan dient gij weerstand te kunnen bieden aan de verlokkingen van Morpheus, en opgewassen te zijn tegen guurte en vrees-van-spoken. Welnu, ik ben opgewassen. En ik bewijs het.
Gisteren-ochtend dan, of, zoo gij 't verkiest: gisteren-nacht, ben ik opgestaan, toen nog niet de minste haan er maar een oogenblik aan dacht, te mijnen behoeve halfvier te kraaien. Het bevestigt nogmaals mijne meening, dat die haansche vroegtijdigheid niet dan eene mythe is: wie heeft ooit een haan om halfvier hooren kraaien?
Ik ga naar de vruugmêt en ben blijkbaar de eenige van heel mijn gebuurte, die zich voor het oogenblik aan deze sport overlevert. Zelfs de katten, die anders zoo goed doen in een nachtelijk landschap, ontbreken; geen enkele nachtuil, die ze anders voordeelig vervangen kon, doet zich aan mijne ooren voor. Zal ik er aan toevoegen, dat die eenzaamheid mij beklemde? Neen; want primo, het zou een grove leugen zijn; en secundo, zij zou, die eenzaamheid, van te korten duur wezen om tragisch te worden; hetgeen u waarlijk niet spijten moet, daar ik immers op heel wat anders uit was dan op avonturen. Ik ging, namelijk, naar de vruugmêt. Goddank, er verliep geen kwartier, of ik kreeg een reisgenoot voor dezelfde bestemming.
Om naar de vruugmêt te gaan, moet ik langs de groote