Demographie
Brussel, 7 November.
Laat ik deze volksbeschrijvende marginalia beginnen met de vermelding, dat een dezer laatste Zondagen de gezamenlijke ontvangst der Brusselsche schouwburgen niet minder dan ruim twintig-duizend frank bedroeg.
En laat ik er onmiddellijk aan toevoegen, dat ik mij zeer goed bewust ben van den vloed der vermaledijdingen, die mij deze mededeeling zoo goed als zeker bezorgt.
‘Wij gaan niet naar den schouwburg, meneer!’, voegt men mij met een blik van toorn en misprijzen toe, zooals men er in melodrama's overheeft voor de ergste verraders.
Waarop ik, koelbloedig als een karper, antwoord: ‘Ik ook niet’.
Want ik geef het gretig toe: wij, menschen van goeden dunk, gaan in de tegenwoordige omstandigheden naar den schouwburg niet, en wij gaan nog minder naar de kinema, en wij gaan nog nauwelijks naar het concert (al verheugt zich het concert in zoo goed als ieders genade). Het blijft echter niet te minder een feit, dat ik uit de beste bron heb: een dezerlaatste Zondagen zagen de Brusselsche schouwplaatsen, niettegenstaande de levensduurte, niettegenstaande de algemeene onthouding van waarlijk-bemiddelden, en zonder dat de Duitsche bezetting er voor een hoog percent tusschenkomt, meer dan twintig-duizend frank in hunne kassen vloeien.
Ik wensch het, ondanks de eigen ergernis, bij deze vaststelling te laten. Juist omdat ik voor deze, door zoovelen gedeelde, ergernis eerbied heb. Gesteld - en