gij vergist u. Zij worden zonder mopperen aangenomen; zij worden door sommigen op een nauwelijks-verborgen welgevallen onthaald; zij verheugen zich zelfs, bij velen, in even-onomwonden als gretige tegemoetkoming. Want, nietwaar, er is de menschelijke ijdelheid, die ook Brusselsch is.
Niet ieder, immers, lijdt aan photographophobie, als ik mij aldus uitdrukken durf. Niet ieder beschouwt het als een martelie, voor de geheimzinnige doos te gaan zitten, die, bij gebrek aan andere onsterfelijkheid, u deze van uwe lichamelijke verschijning verzekert. Niemand zelfs heb ik, in deze dure tijden, over de verplichting hooren klagen, naar den photograaf te wandelen, en er een minimum van vijftig centimes te storten, tegen dewelke hij u, als gij tijd tot wachten hebt, uwe volstrekt-echte beeltenis, op vereischt formaat, en in zesdubbele expeditie, ter hand zal komen te stellen. Want ieder heeft nu, zonder valsche schaamte, gelegenheid, zich weer maar eens te laten ‘trekken’: het is geboden; er staat straf op.
Zij, de photographen, jubelen natuurlijk. Wat hunne slachtoffers nauwelijks zichzelf durven bekennen, en in elk geval niet dan con sordine durven denken, zeggen zij luid op: zij vinden de nieuwe verordening heelemaal niet kwaad. ‘Integendeel’ zouden zij zelfs zeggen, indien zij Ibsen's levenseinde kenden.
Zoodat ieders geluk onvermengd zou zijn, indien...
Ja, indien er geen stadhuisklerken waren. Die stadhuisklerken zijn aan den algemeenen regel onderworpen, hetgeen ze innig-gelukkig kon maken. Maar zijn tevens belast met het opmaken dezer eenzelvigheidsbewijzen van de acht-honderd-duizend Groot-Brusselaars, hetgeen hun genoegen wel