| |
III
Brussel, 8 October.
De officiëele, als niet officiëele, Belgische als Duitsche oorlogsliteratuur over heropbouw neemt afmetingen aan, die de aandacht dwingen. Nu en dan duikt aldus, in den laatsten tijd, een onderwerp op, waar de pers op valt als een hongerig dier, en dat zij niet loslaat dan bij het allerlaatste kluifje. Nu is, ten tweeden male reeds, België's heropbouw aan de beurt. En dat is, het spreekt van zelf, voor een goed deel nog slechts toekomstmuziek. Aan het oude, goede verleden denkt men echter op het oogenblik maar liefst niet: het zou zuchten kosten, die men liefst spaart; het heden: men spreekt daar ook maar zoo weinig mogelijk over, en dan nog met circonspectie, ongeveer om dezelfde redenen; en zoo teert men dan maar op de toekomst, eene toekomst waar men het ongewisse halsstarrig over het hoofd van ziet, omdat men nu eenmaal mensch is, en geen waan den mensch vreemd mag blijven.
| |
| |
Wij staan voor het probleem: de toekomstige bouwkunst in België, en ieder vindt er zijne, als-van-zelf-sprekende, oplossing van, - die alleen voor wie de verschillende oplossingen samenbrengt en vergelijkt, niet meer zoo van-zelf-sprekend is. Hetgeen gij misschien reeds zult hebben gemerkt aan de brieven, die ik aan de kwestie heb gewijd. Intusschen zijn weliswaar het allen er over eens, overheden als particulieren, dat niet alleen inzake openbare wegenis en hygiëne, maar ook op gebied der architectonische schoonheid, van hoogerhand dient ingegrepen. Hier brengen, helaas, droeve, omstandigheden er België weer toe, ‘terre d'expérience’ te worden: het zal op onzen grond zijn, dat men voor 't eerst en in algemeene mate, op zoo goed als gansche steden, over de uitgestrekheid van dorp tot dorp, de principes van eene nieuwe bouwkunst toe zal passen, en dit onder staatstoezicht en met staatsmedewerking: de gemeenschap die hare woonstede naar eigen inzichten optrekt, en niet meer (of althans veel minder) naar de inzichten van het individu, - wel geen eigenlijke omwenteling, vermits zij principieel voorbereid en sporadisch teweeggebracht was, maar dan toch de uitvoering op breede schaal, en zonder uitzondering, van beginselen die, een driekwart eeuw geleden geboren, nog geen onbesproken burgerrecht hadden erlangd.
Iets wat wij trouwens, in de verwarringen die de gebeurtenissen meêbrachten, over het hoofd hadden gezien, is, dat de hoogere overheid hierin al veel beter gewapend was dan de meesten dachten of wisten, en wel in hoofdzaak tegen wat nog het meest te vreezen is: leelijkheid en wansmaak. Het provinciebestuur van Brabant komt er, in eene circulaire aan de burgemeesters der gemeenten, aan
| |
| |
herinneren: ‘Bijzondere aandacht dient gewijd’, aldus de provincieraad, ‘aan het architecturale karakter, dat aan de gebouwen, die onder den oorlog vernielde constructies zullen vervangen, moet worden gegeven. Hierbij verleent artikel 15 der wet van 18 Mei 1914 tot wijziging der wet van 1 Februari 1814-15 Augustus 1897 op de wegenispolitie, verschenen in den “Moniteur Belge” van 13 Juni 1914, middel tot tusschenkomst, in dezen zin dat het den gemeenten machtiging verzekert tot het stemmen van een reglement tegen het verleelijken van het oord, terwijl het haar tevens het recht toekent, de bouwontwerpen in aesthetisch opzicht te onderzoeken.
Deze wet, kort voor den oorlog uitgevaardigd, is vermoedelijk weinig gekend door de gemeentebesturen; burgemeesters op gevestigd, met het verzoek, dergelijk gemeentereglement op te maken. Dit reglement kan kort zijn, maar moet aan de gemeente eene actie in opzicht van hoogte als dit van lijn, samenstelling, gebruikte materialen en kleur.’ - Gij ziet dat deze aanschrijving den goeden weg tot beterbegrepen bouwwerk aanwijst, al is de vrijheid der gemeente erdoor misschien nog wel heel ruim gelaten. Nergens zou maar het minste mogen tot stand komen, dat niet door de handen van een hoogeren bouwraad - in casu de, meer uitgebreide en heringerichte, ‘Commission royale des monuments et des sites’ - zou zijn gegaan. Dit ligt trouwens, meen ik te weten, in de bedoeling der Belgische regeering. Dat overigens de provincieraad van Brabant in zijn loffelijken ijver ook aan de andere grondslagen van moderne bouwkunde, in den algemeen aangenomen zin, heeft gedacht, moge blijken uit dit andere deel van zijn omzendbrief: ‘Opdat, ter gelegenheid van wederopbouw
| |
| |
der woningen, de hygiëne naar de tegenwoordige eischen worde toegepast, is het noodig stipt de voorschriften van de bouwreglementen na te doen leven. Beantwoorden deze reglementen niet langer aan de noodwendigheden van dezen tijd, dan dienen zij herzien. Pogingen van wege de bouwers om zich aan politievoorschriften over gebruik van bouwgrond en bezorging van gezondheidsinrichtingen, inzonderheid in dicht-bebouwde deelen van vroegere gemeenten, te onttrekken, zullen moeten tegengegaan. ‘Aldus de Brabantsche provincieraad, die op practische, zij het ook breede wijze de bestaande wetgeving uitlegt, in afwachting van nieuwe en dieper-gaande reglementeering, die wel noodig zal blijken.
Wat nu, kan men zich afvragen, heeft de leek aan al deze verordeningen; de leek, op wiens standpunt wij ons in deze brieven hebben gesteld, die van aesthetiek-oppapier en hygiëne-theorie niet zoo veel verstand heeft, en wiens vraag is en blijft: hoe zal dat alles er uitzien en wat bezorgt het mij aan nieuwe bestaansgenoegens? - Het toeval wil, dat ik een, weze het dan ook zeer approximatief en nog slechts dubieus toekomstbeeld, dat echter een reeds meer-konkreet ontwerp uitmaakt, als voorbeeld kan geven, van wat eene weder op-te-bouwen stad kan worden.
Dat voorbeeld is: de stad Dendermonde. Onder de meestgeteisterde, is zij de eerste der Belgische steden geweest om aan haar heropbouw te denken, wat een bewijs is, van wel eenige voorbarigheid, maar ook van prachtige vitaliteit. Maanden geleden al had het gemeentebestuur aldaar twee jonge, zeer bekwame Gentsche architekten, de heeren J. Ledoux en H. De Wilde, belast met de plattegronden
| |
| |
van het nieuwe Dendermonde. Bij die plannen hebben die heeren een verklarend rapport uitgebracht, dat nu in het laatste nummer van den ‘Moniteur des Bâtiments et des Travaux publics’ is verschenen. Wij vatten het hier samen.
Dendermonde, versterkte stad, besloeg voor den oorlog 59 hectaren. De versterkingen zelf, grachten en militaire terreinen inbegrepen, nemen ongeveer 70 hectaren staatsgrond in. Nu had deze oorlog voldoende bewezen, wat de aldus aangelegde verdediging van eene stad in onze tijd en voor de toekomst nog waard is. Het ligt dientengevolge voor de hand dat, met het oog op de uitbreiding der bevolking van eene stad, die, zeer gunstig aan een grooten stroom - de Schelde - tusschen eene groote nijverheidsstad - Gent - en een groote havenstad - Antwerpen - gelegen, bij meer ruimte hare toekomst te beter verzekert, het ligt, zeg ik, voor de hand, dat de geheele of gedeeltelijke ontmanteling van die stad eene vanzelfsprekende noodwendigheid wordt.
Dit eenmaal aangenomen, kan het wederopbouw-probleem volgens genoemde architekten worden herleid tot de volgende hoofdpunten, die den grondaanleg van de nieuwe stad bepalen: 1o. door gedeeltelijke ontmanteling de stad uitbreiden; 2o. de wijzigingen teweegbrengen door gebruik der beschikbare gronden volgens de tegenwoordige eischen der bevolking; 3o. toekomstige uitbreiding van de stad en van hare vermogens voorzien; 4o. de aldus aangelegde nieuwe wijken met het bebouwde stadscentrum verbinden door nieuwe en verwijde wegen; 5o. het geheel plaatsen in beplantingen die deels louter-decoratief, deels voor het gebruik geschikt zouden zijn. - Grondtoeleg is dus: een dicht-bebouwde kern, die langs breede lanen uitwaai- | |
| |
eren zou naar de, buiten de tegenwoordige muren, langs wijde toegangen, in het lommer van veel ornamenteel en nuttigheidsgewas, nieuw-opgetrokken wijken.
Gij merkt dat het bolwerk om de stad heen gedeeltelijk bewaard blijft: het zal eene herinnering aan het vorige Dendermonde zijn, waar trouwens alle nog bestaande, interessante huisgevels van worden bewaard; het levert tevens de mogelijkheden op tot het aanleggen van een mooien singel. Want zelfs de grachten worden niet gedempt, dan waar het absoluut voor wegenis enz. noodig is: aldus kunnen zij mooie parkvijvers worden, die tevens groot nut kunnen opleveren bij eventueel wassen der Schelde (hier is tevens natuurlijk gelegenheid tot het uitvoeren van heel een stelsel aan afleidings- en besproeiingskanalen, sluizen tusschen Schelde en Dender, en wat dies meer: alle bijzonderheden die ik u bespaar). Wat nu achter en buiten de aldus verkregen parken en boulevards gelegen is, wordt iets als de Engelschen garden cities, niet echter zooals zij doorgaans zijn opgevat - beplantingen alleen op hygiëne en schoonheid gericht -, met een uitgesproken nuttigheidsdoen - moestuinen en boomgaarden, waarvan wij de waarde in dezen tijd van openbare volksvoeding hebben leeren inzien.
Deze nuttigheidbeplantingen worden natuurlijk talrijker en uitgebreider naarmate men zich van de stad verwijdert. Zij worden er trouwens aan verbonden door thans nog niet bestaande bruggen, waar deze noodig mochten blijken.
Ziedaar de groote lijnen van het ontwerp: zelfs zij die nooit Dendermonde bezocht hebben, kunnen er zich een denkbeeld door vormen, hoe het er in de toekomst ongeveer uit zal zien. In de algemeene lijnen wel te verstaan,
| |
| |
en niet in de meer particuliere bouworde, waar trouwens ook de heeren Ledoux en De Wilde niet op ingaan.
Over die bouworde, gelijk zij ons lengerhand beter voor oogen komt staan, schrijf ik u in mijn volgenden brief.
N.R.C., 15 October 1915.
|
|